HET SPEL VAN KRISHNA S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa De Bovennatuurlijke Geschiedenis van HET SPEL VAN KRISHNA IN VRAJA, MATHURA en DVARAKA Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskrit verzen van het Bhagavata Purana door S'rî Hayeshvar Das (Hendrik van Teylingen) Deze uitgave werd mogelijk gemaakt door de financiële steun van het Ministerie van Welzijn, Volksgezonheid en Cultuur en de NOVIB Colofon: Vertaling door Hendrik van Teylingen (S'rî Hayeshvar Das) Vormgeving omslag: Ivar hamelink Omslagillustratie Galerie Marco Polo, Paris Gezet uit de Goudy old style door Z-Work-Gouda Gedrukt door Drukkerij Wormgoor te Almelo Gebonden door Boekbinderij Abbringh te Groningen ALTAMIRA Heemstede 1990 1990 - ISBN 90-6963-151-2 ******************************************* INHOUD Hfdst. 1: Waarin Heer Vishnu Moeder Aarde geruststelt, Vasudeva met Devakî trouwt en Kamsa de zes zoons van Devakî om het leven brengt. Hfdst. 2: Waarin de Heer Devakî's moederschoot binnengaat en door de goden verheerlijkt wordt. Hfdst. 3: Waarin Heer Krishna op aarde komt. Hfdst. 4: Waarin Yogamâyâ aan Kamsa's greep ontglipt en de vorst der Bhoja's de strijd met Heer Vishnu aanbindt. Hfdst. 5: Waarin Krishna's geboortefeest wordt gevierd en Vasudeva Nanda waarschuwt. Hfdst. 6: Waarin Putanâ kleine Krishna aan haar vergiftigde borst laat drinken en door Hem verlost wordt. Hfdst. 7: Waarin Krishna als Zuigeling een kar omschopt en door een windhoos wordt meegesleurd. Hfdst. 8: Waarin Krishna en Balarâma Hun Naam krijgen en Moeder Yas'odâ in Krishna's mondje opnieuw de kosmos aanschouwt. Hfdst. 9: Waarin moeder Yas'odâ de Opperheer aan een stampblok vastbindt. Hfdst. 10: Waarin Baby Krishna twee bomen omvertrekt. Hfdst. 11: Waarin Krishna Vatsa en Baka van hun demonische omhulsel bevrijdt. Hfdst. 12: Waarin Krishna de muil van de reuzenslang Agha binnengaat. Hfdst. 13: Waarin Brahmâ, de schepper, Krishna's vrienden en hun kalveren ontvoert; en waarin Krishna ervoor zorgt dat niemand hen mist. Hfdst. 14: Waarin de schepper het Koeherdertje Krishna als Zijn Heer en Meester aanbidt. Hfdst. 15: Waarin de Godspersoon Balarâma de demon Dhenuka verslaat. Hfdst. 16: Waarin Krishna de veelkoppige waterslang Kâliya verlost. Hfdst. 17: Waarin Krishna de inwoners van Vraja van een bosbrand redt. Hfdst. 18: Waarin Balarâma de demon Pralamba verlost. Hfdst. 19: Waarin de Heer opnieuw een bosbrand opslokt. Hfdst. 20: Waarin de regentijd en de herfst worden beschreven. Hfdst. 21: Waarin Krishna's fluit weerklinkt. Hfdst. 22: Waarin Krishna de kleren van de gopî's steelt. Hfdst. 23: Waarin de priestervrouwen hun man ongehoorzaam zijn ter wille van Krishna. Hfdst. 24: Waarin de jonge Koeherder Krishna een eind maakt aan het offer aan Indra, de hemelkoning. Hfdst. 25: Waarin Krishna de heuvel Govardhana optilt. Hfdst. 26: Waarin de herders versteld staan van Krishna's luister. Hfdst. 27: Waarin Indra, de hemelkoning, Krishna verheerlijkt. Hfdst. 28: Waarin Krishna Zijn vader redt uit het rijk van Varuna. Hfdst. 29: Waarin de râsa-dans wordt ingeleid. Hfdst. 30: Waarin de gopî's vertwijfeld naar Krishna zoeken. Hfdst. 31: Waarin de herderinnen Krishna bezingen. Hfdst. 32: Waarin Krishna de gopî's troost. Hfdst. 33: Waarin Krishna de herderinnen ten dans voert. Hfdst. 34: Waarin een python Vader Nanda probeert te verslinden en Shankhachuda de gopî's lastig valt. Hfdst. 35: Waarin de gopî's Krishna met dubbelverzen bezingen. Hfdst. 36: Waarin Krishna een demonische stier verslaat en Kamsa een worstelwedstrijd organiseert. Hfdst. 37: Waarin de Heer Keshi en Vyoma verlost. Hfdst. 38: Waarin Akrura in Vraja aankomt. Hfdst. 39: Waarin Krishna en Balarâma Zich op weg begeven naar Mathurâ. Hfdst. 40: Waarin Akrura Krishna verheerlijkt. Hfdst. 41: Waarin Krishna de stad Mathurâ binnengaat. Hfdst. 42: Waarin een bultenares op Krishna verliefd wordt; en waarin het worstelperk beschreven wordt. Hfdst. 43: Waarin de olifant Kuvalayâpida het tegen Krishna aflegt. Hfdst. 44: Waarin de Heer Kamsa verslaat. Hfdst. 45: Waarin de Heer de zoon van Zijn leraar terugbrengt uit het oord des doods. Hfdst. 46: Waarin Krishna Uddhava als Zijn boodschapper naar Vraja stuurt. Hfdst. 47: Waarin Uddhava namens Krishna met de gopî's spreekt en een van hen in vervoering een zwarte dar toezingt. Hfdst. 48: Waarin de Heer Drieknakje en Akrura bezoekt. ******************************************** VOORWOORD Iedere manier van kijken naar Vyâsa, de auteur van 'Het Spel van Krishna', heeft haar eigen blindheid. Zo zegt een blinde onderzoeker: "Naar verluidt is 'Het Spel van Krishna' samen met de hele Vedische literatuur geschreven door één persoon: Vyâsa. Dat is op zijn zachtst gezegd een naďeve veronderstelling. Dit, gevoegd bij het feit dat de auteursnaam Vyâsa 'rangschikker' betekent en het feit dat de betrokken teksten in uiteenlopende stijl en in opeenvolgende fasen van de taal der Veda's en het Sanskrit geschreven zijn, doet vermoeden dat achter de naam Vyâsa een successie van eensgezind rangschikkende auteurs schuilgaat - ňf de persoon Vyâsa zou een vele eeuwen levende duizendkunstenaar moeten zijn geweest. Het gemanipuleer met het auteurschap van deze literatuur doet mij vrezen dat er eveneens inhoudelijk het nodige mee gerommeld zal zijn. De traditioneel aanvaarde ouderdom van vijfduizend jaar van een tekst als 'Het Spel van Krishna', die zelfs volgens de soepelste dateringsmaatstaven niet ouder dan vijftienhonderd jaar kan zijn, versterkt mijn argwaan nog meer. Deze overwegingen vormen nast mijn principieel agnostische instelling de reden waarom ik me niet aan een tekst als 'Het Spel van Krishna' zal kunnen laven." Een blinde wijze oordeelt: "Vyâsa is één met alle wijzen. In zijn mededogen met de gebonden mensenzielen, wie het in de meeste gevallen aan de nodige intelligentie ontbreekt om zich door eigen geest- en wilskracht te ontledigen van de schijn en zo op te gaan in het eeuwige Licht, heeft hij hun een weg gewezen waarlangs hun toch de innerlijke bevrijding ten deel kan vallen. Vyâsa heeft hun in bevattelijke poëzie, waarvan hele gedeelten geschreven lijken voor kinderen van acht tot tachtig, vol wonderbaarlijke, dikwijls sprookjesachtige avonturen, het beeld geschonken van de Hoogste Persoon, Krishna, die boven de schijn verheven is. Krishna is, zoals Zijn Naam aangeeft, zo aantrekkelijk dat simpele zielen zich vanzelf aan Hem overgeven en langs deze religieuze omweg het Licht mogen binnengaan. Eenmaal in die verloste staat zullen ze zowel zichzelf als hun Held en Zijn hele kleurrijke Spel tenslotte kunnen vergeten. Stilte... Vrede ... Daar gaat het uiteindelijk om." De liefde zegt in haar blindheid: "Eer aan Vyâsa, de onsterfelijke schrijver van de Veda's, de Upanishads, het Mahâbhârata en de Purâna's! Tot op de huidige dag zegent hij de aarde met zijn aanwezigheid in Badarikâshrama in de Himâlaya... Dat mijn blote voeten mij daarheen mogen dragen! Plat op mijn buik wil ik erheen schuiven over de zieke aarde... Laat mij stamelen van de nectar die Vyâsa in me uitgiet, elk uur dat mijn hart erin zwelgt... Noch het spook der wetenschap noch de geest der wijsheid zal mij ooit kunnen vervreemden van Vyâsa en zijn woorden van absolute liefde over Krishna, de aanbiddelijke Meester van mijn ziel. Zijn Spel zal mij tot in het diepst van de eeuwigheid aan gene zijde van mijn laatste dood dierbaarder zijn dan mijn eigen leven." Het is tot deze liefde, bhakti, dat de woorden van 'Het Spel van Krishna' opwekken. En het is in een schuchter vleugje van de geest van bhakti dat ik het als nietswaardige dienaar van Vyâsa waag zijn woorden in de vorm van deze herdichting aan de Nederlandstalige lezer voor te leggen. Ik dank de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur voor de aan de uitgever verleende aanzienlijke subsidie, die 'Het Spel van Krishna' binnen veler bereik brengt. Ook naar de Stichting Novib gaat mijn dank uit voor de door haar geschonken bijdrage. Ik dank Stichting Lalla Rookh, Stichting Ganesh en Swami Brahm Deo Upadhyay voor hun ruggesteun bij mijn verzoek om subsidie bij het Ministerie van WVC. Onder mijn geestelijke broeders dank ik in het bijzonder Sri Jnânarâja Das en Sri Yadupati Das wegens hun inspirerende morele en praktische steun bij mijn werk aan de herdichting. En ik dank Srimatî Rukminî Devî Dasî, mijn vrouw, voor de geboden lieferijke sfeer, waarin de herdichting kon groeien en bloeien. Mijn eindeloze dank gaat uit naar mijn beide gesstelijk leraren Om Vishnupâda Paramahamsa Parivrâjakâchârya 108Sri Srimad A.C. Bhaktivedânta Svâmi Prabhupâda (1896-1977) en Om Vishnupâda Paramahamsa Parivrâjakâchârya-varya Sarva-shâstra-siddhânta-vit 108 Sri Srimad B.R. Sridhara Deva Gosvâmi (1894-1988), die in deze duistere twintigste eeuw het licht van Vyâsa in al zijn klaarheid aan het Westen hebben geopenbaard. Ook betuig ik mijn diepe dank aan de opvolger van de laatste, Sri Srimad Bhakti Sundara Govinda Deva Gosvâmi, de huidige voorzitter-âchârya van de Sri Chaitanya Sarasvata Mâtha te Nabadwip, West-Bengalen, mijn levende leraar. Ik leg mijn herdichting aan hun lotusvoeten neer. Hayeshvar Das (Hendrik van Teylingen) Sri Krishna Janmâshtami 1990 Sri Chaitanya Gemeenschap, Amsterdam ********* 'Het Spel van Krishna' wordt door enkele honderden miljoenen medemensen op aarde als een hoogst heilig boek beschouwd. Ze geven het in huis een bijzondere plaats, nemen het niet mee naar onreine plekken, zullen er niet uit lezen met ongewassen haden of tijdens het nuttigen van een maaltijd en laten het niet in aanraking komen met lectuur van de wereld; ze leggen het boek niet op de grond of op een zitplaats en slaan de bladzijden niet om met een vinger bevohtigd met speeksel. Hun voorbeeld verdient voor degeen die het wezen van 'Het Spel van Krishna' tot zich wil laten doordringen aandachtige navolging. ********** INLEIDING Eer aan Vyâsa, de eerste schrijver. Op een dag, meer dan vijfduizend jaar geleden, zat de ziener Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa alleen in zijn bloeiende hut aan de oever van de Sarasvati. Zijn handen lagen in zijn schoot. Hij had alles opgeschreven wat hij wist, omdat hij voorzag dat na het nabije aanbreken van Kali-yuga, de tijd van leugen en twist, die 432.000 jaar zou duren, de geheugens van de mensen snel zouden verslechteren en niemand de heilige kennis nog in haar geheel in zichzelf zou kunnen bewaren. Vyâsa was ermee begonnen de hymnen en mantra's van de Veda op schrift te stellen en de Veda in vieren te verdelen: de Rig-veda met zijn lofzangen; de Sâma-veda met zijn melodieën de Yajur-veda met zijn offermantra's; de Atharva-veda met zijn toverspreuken. Hij had er de Upanishads met de vertrouwelijke leringen van de rishi's over het alomtegenwoordige Brahman en de kosmische Purusha, de oneindige Godspersoon, aan toegevoegd. Daarop had hij als vijfde Veda de honderdduizenden verzen van de Itihâsa's - de geschiedenissen - en Purâna's - de oude boeken - met zijn schrijfstift aan de geplette boombast toevertrouwd. Bij het boekstaven van de 100.000 shloka's van het Mahâbhârata, met daarin de 700 van de Bhagavad-gîtâ, had hij hulp gekregen van de olifantsgod, Ganesha, die alle struikelblokken wegneemt. Aan één stuk door had Vyâsa, gezeten op een matje van kusha-gras, als altijd halfnaakt, zijn haar en baard in knoedels, met zoete stem de shloka's zitten voorzingen aan Ganesha, die met bungelende slurf had zitten voortschrijven. De vier Veda's waren vervat in de oude taal, voor de priesters en Hun leerlingen. De honderdduizenden verzen van de vijfde Veda waren gedicht in het Sanskrit, voor de gewone mensen. Toen Ganesha hem na gedane arbeid alleen had gelaten in zijn hut onder de sjilpende bomen, overzag Vyâsa zijn reddingswerk. In plaats van blijdschap maakte zich neerslachtigheid van hem meester. Niemand ter wereld had weliswaar ooit zoveel zo goed opgeschreven en niemand ter wereld zou ooit zoveel zo goed opschrijven, maar toch ontbrak het belangrijkste. Op dat moment van sombere twijfel klonk boven Vyâsa de snarenklank van een vinâ, en toen hij een hemelse stem de Namen van de Alvervulde hoorde zingen, wierp hij zich ter aarde, want zijn leraar was gekomen. Nârada, de ziener onder de goden, zoon van de schepper van het heelal, die Vyâsa's droefheid had opgemerkt, zei tot zijn eminente leerling, terwijl zijn lotusvoeten net even boven het bedauwde gras bleven zweven: Van riten, werken enzovoort Is er niets dat je niet beschreef, Maar wat heb j' eigenlijk gezegd Van d' alverheven Vasudev'? Het woord dat de roem van Hari geen aandacht schenkt, Die 't heel' universum met heerlijkheid doorvaart, Is volgens de wijzen niet meer dan kraaienvoer: Geen zwaan schept er vreugd' in, gezien zijn hoger' aard. Vâsudeva (Vasudeva's Zoon) en Hari (Verlosser) zijn twee van de ontelbare Namen van Krishna, de Hoogste Persoon. De woorden van Nârada in de vorm van deze twee shloka's zijn te lezen in het eerste deel van het 18.000 verzen tellende Bhâgavata Purâna (1.5.9 - 1.5.10), dat Vyâsa na de ontmoeting met zijn leraar begon te dichten - 'Het aloude boek van de Alvervulde'. Er zijn achttien Vedische Purâna's, en daarvan is het Bhâgavata in het bijzonder gewijd aan de beschrijving van het Spel en vermaak van de Hoogste Persoon, Krishna. Hij wordt Bhagavân genoemd omdat Hij van volheden (bhaga) vervuld (vân) is. Deze volheden zijn door Vyâsa's vader, Parâshara, beschreven als opperste kennis, opperste roem, opperste rijkdom, opperste macht, opperste vrijheid of onthechtheid en opperste schoonheid. Er zijn geen andere volheden en Krishna is de enige die hen alle tegelijk belichaamt. Vyâsa's neerslachtigheid na het boekstaven van al zijn kennis was het gevolg, zoals Nârada dadelijk zag, van het feit dat hij de Hoogste Persoon geen recht had kunnen doen. Vyâsa had weliswaar in zijn Mahâbhârata en zijn Bhagavad-gîtâ meer over Hem gezegd dan nadien Mozes, Jezus en Mohammed tezamen zouden doen, maar aan de zalige beschrijving van Zijn intieme Spel was hij niet toegekomen. Nârada gaf hem nu de sleutel tot dit Spel, en wel in de vorm van vier verzen, het zogenaamde Chatuh-shloki Bhâgavatam. Door op hun inhoud te mediteren zou Vyâsa in zijn hart de hele geschiedenis van het Spel van Krishna geopenbaard krijgen. De vier verzen luiden (2.9.33-36): Slechts Ik bestond in het begin, Toen oorzaak noch gevolg verscheen, Grof noch subtiel - en aan het eind Rest er niets meer dan Ik alleen. Wat weliswaar van waarde lijkt Maar niet verbonden is met Mij Mag men slechts als Mijn mâyâ zien: Vals licht dat in het donker schijnt. Zoals all' elementen van De stof zijn opgegaan - en niet - In ieder maaksel, groot en klein, Zo ben ook Ik daarin - en niet. De zoeker van de Waarheid van Het Zelf zoek' er volkomen naar, Geleid door 't helderst onderscheid, Wanneer ook maar en waar ook maar. Naar de letter zeggen deze verzen, hoe diepzinnig ook, niet meer dan wat Vyâsa al in de Bhagavad-gîtâ had opgeschreven. Ze zeggen zelfs minder, want ze zwijgen over de hoogste methode van onderzoek naar het Zelf, waarover de Bhagavad-gîtâ zo duidelijk spreekt, namelijk bhakti, de dienende liefde tot Krishna, die alles aan het licht brengt. Het mag daarom een Godswonder heten dat zijn meditatie op de vier verzen van zijn leraar Vyâsa de 18.000 Bhâgavata-verzen ingaf, waarin het hoogste niveau van de bhakti beschreven en verheerlijkt wordt. Maar zo'n Godswonder is nu eenmaal de guru-prasâda, de genade van de leraar. Het waren dan ook niet de letterlijke woorden van zijn leraar die Vyâsa de ogen openden, maar het was de extatische liefde tot Krishna waarmee Nârada zijn woorden zei en die hem onophoudelijk liet zingen en leviteren. Nârada verleende zijn dierbare discipel door zijn bhakti de vrijheid zich mee te laten drijven op de golven van de ingevingen die hij zou krijgen. Hij schonk Vyâsa de zegen dat alles wat zijn hand zou opschrijven de Waarheid zou zijn. Voortbouwend op de heilige kennis van zijn Mahâbhârata en Bhagavad-gîtâ, zich oriënterend op de vier ontvangen verzen en tot schouwen begenadigd en gedreven door het geschenk van Nârada's bhakti, beschreef Vyâsa in vervoering de gedaante, de expansies, de Namen, de vermogens, de attributen, de entourage, de metgezellen, de werelden en tenslotte het gelukzalige intieme Spel en vermaak van de Alvervulde, dat ieder die ervan hoort van dood en wedergeboorte verlost. Het Bhâgavata Purâna kreeg de vorm van een gesprek in een gesprek in een gesprek. Een kring van wijzen onder leiding van Shaunaka, voor het brengen van een duizendjarig offer bijeen in het Naimisha-woud, laat zich door de ziener Suta uitleggen wat de heilige Shukadeva aan Koning Parikshit vertelde over het gesprek dat Vader Vasudeva met pleegvader Nanda voerde over het welzijn van de pasgeboren Krishna; of over hoe de vrouwen van de veelkoppige waterslang Kâliya Krishna om genade smeekten toen Hij hun echtgenoot nagenoeg te pletter had gewalst; of over de wonderbaarlijke manier waarop Krishna Zich in vele Krishna's vermenigvuldigde om in de maneschijn met alle herderinnen van Vraja tegelijk te kunnen dansen, zodat ze Hem als één vrouw hun liefde konden geven. Shukadeva, de verteller van het Bhâgavata Purâna, was Vyâsa's zoon. Als verloste ziel had hij zestien jaar als vrucht in de moederbuik gewoond en hij zou zijn geboorte voor onbepaalde tijd hebben uitgesteld, als hij zijn vader niet aan zijn moeder het verhaal van Krishna had horen vertellen. De geschiedenis wond hem zo op dat hij niet alleen dadelijk ter wereld kwam en daar ineens tot een zestienjarige knaap uitgroeide, maar ook meteen het ouderlijk huis uit holde, stamelend van wat hij vernomen had. In zijn blote vel doolde hij door bos en dreef van Mathurâ. Dorpsjochies liepen hem scheldend na en bekogelden hem met drek. Onverstoorbaar in zijn vervoering vervolgde de naakte heilige dansend zijn weg - tot hij aan de oever van de Yamuna Koning Parikshit ontmoette. Parikshit was op jacht geweest. Hij had zo'n dorst gekregen dat hij het gewaagd had een rishi, die diep in trance in zijn hut zat, om een slok water te vragen. Toen de rishi op geen enkele manier had gereageerd had de koning met de punt van zijn boog een dode slang van de grond geschraapt en hem de rishi om de nek gehangen. Dat was Sringi, het zoontje van de rishi, te ver gegaan. Evenals zijn vader door ascese in het bezit van bovenmenselijke vermogens, had hij Parikshit een vloek naar het hoofd geslingerd: de vorst zou na zeven dagen sterven als gevolg van een beet van de slangekoning Takshaka. De rishi was door Sringi's woede uit zijn meditatie opgeschrokken en had zijn zoontje een leerrijke uitbrander gegeven - maar de vloek, eenmaal uitgesproken, kon niet meer worden ingeslikt. Daarop had Koning Parikshit het verstandigste gedaan wat een mens in zijn omstandigheden kan doen. Hij had besloten zich aan de oever van de Yamunâ neer te zetten en zich daar al vastend, zowel van voedsel als water, in meditatie op Krishna over te geven aan wat hem te wachten stond. De vorst wist dat Krishna de Hoogste Persoon is. En hij wist dat onwankelbare heugenis van Zijn Naam in het doodsuur zijn ziel zou vrijwaren van wedergeboorte en haar naar Krishna's Paradijs zou leiden. Krishna had dat in Zijn Bhagavad-gîtâ beloofd aan Parikshits grootvader Arjuna (8.5): Wie zich in 't stervensuur Mij heugt Wanneer hij 't lichaam achterlaat Bereikt beslist de Woning van Mijn bovenzinnelijke Staat. Toen Parikshit als laatste telg van zijn huis nog als vrucht in de moederbuik had gezeten en daar met de dood bedreigd was door een aanvliegend astraal wapen, had Krishna Zich ter grootte van een duim in de moederschoot in de baan van het moordtuig geplaatst en het spelenderwijs onschadelijk gemaakt. Daardoor had Parikshit vanaf zijn prilste levensjaren een innige band met de Alvervulde gehad, zodat hij, nu hij op het punt stond zijn lichaam te verlaten, vanzelf zijn hart tot Hem verhief. Aan de Yamunâ kwamen de wegen van Shukadeva en Parikshit bij elkaar. In een kring van wijzen, waarin zowel Vader Vyâsa als zijn goddelijke leraar Nârada was aangeschoven, ontspon zich tussen heilige en vorst het beroemde gesprek over de Heer, waarvan de geschiedenis van het Spel van Krishna het absolute hoogtepunt vormt. Het feit dat Vyâsa en Nârada waren komen luisteren naar Shukadeva, die strikt genomen hun leerling en kleinleerling was, geeft aan dat de liefde die de naakte zwerver voor Krishna koesterde zelfs zijn door-luchte leraren in die liefde in verrukking bracht. Daarmee was Shukadeva, zoals de traditie het stelt, de ideale spreker over Krishna, terwijl Parikshit de ideale luisteraar wordt genoemd. Spreken over Krishna en luisteren daarnaar leidt tot verlossing uit de kringloop van dood en wedergeboorte, zo verklaarde Shukadeva telkens weer tijdens het zevendaagse gesprek. Krishna is immers de absolute Alvrije, die verlossing schenkt aan iedereen die zich liefdevol met Hem verbindt, met name door op te gaan in het luisteren naar Shukadeva's woorden. Van de geschiedenis van Krishna gaat zo'n geestelijke kracht uit dat ze de gretige luisteraar, ongeacht de situatie waarin hij zich bevindt, aan plaats en tijd ontrukt en hem tot medespeler maakt in het Spel dat hij zo gloedvol beschreven hoort. Zo zegt Parikshit (10.1.10): Al is mijn vasten nog zo zwaar - Ik drink niet eens - het deert me niet: Want ik drink uit uw lotusmond De nectarwoorden van Hari. En zo zegt Shukadeva (10.13.1): Welk eindeloos geluk treft u Door al die vragen die u stelt! 't Verhaal vernieuwt zich telkens weer Doordat u steeds maar horen wilt... Voordat hij begon aan de beschrijving van het persoonlijke Spel van Krishna, dat de vierduizend shloka's van het tiende boek en enkele honderden van het elfde hoek van het Bhâgavata Purâna omvat, legde Shukadeva een brede kennisbasis in de geest van zijn luisteraars, opdat ze Krishna's positie als Sarvalokeshvareshvara - Heer van de heren van alle wezens en werelden - zouden beseffen. Want zonder een goed idee hiervan zouden ze Zijn wonderen slechts als fabeltjes beschouwen en niets bijzonders zien in Zijn menselijk gedrag, terwijl ze Zijn vrijages met de herderinnen van Vraja zouden meten met de maat van de wereld, met als gevolg dat het Hoogste Goed - het wegsmelten van de ziel in liefde voor Krishna en alle medezielen - hun zou ontgaan. Reeds met zijn eerste woorden zegende Shukadeva de vervloekte koning met het sleutelvers over Krishna als Absolute Waarheid (1.2.11): D' ondeelbaar ene kennis van Geest, Opperziel en Alvervuld' Is Waarheid slechts, zegt iedereen Aan wie de Waarheid is onthuld. De Waarheid, zo verklaarde Shukadeva en na hem de hele lijn van Bhâgavata-leraren, is een Drieëenheid in de vorm van de volmaakte integratie van drie Godsaspecten. Elk van deze Godsaspecten wekt op Zichzelf genomen in de geest van een intelligent mens slechts verwarring. Geen van Hen kan uit Zichzelf alleen een samenhangend en aannemelijk beeld van de Werkelijkheid geven. De Geest, Brahman, is het alles doordringende gedachte- en emotieloze Bewustzijn, de onpersoonlijke Energie, het ongedifferentieerde Licht. Wie slechts het Brahman als Waarheid beschouwt, zoals sedert Shankara (780-820) half India en bijna alle Hindoe missionarissen zijn gaan doen, heeft geen aannemelijk antwoord op de vraag waarom de kaleidoscopisch vormenrijke kosmos geschapen is, waarom er myriaden personen of schijnpersonen zijn en waartoe lijden en sterven dienen. De Alvervulde verklaart in Zijn Bhagavad-gîtâ dan ook duidelijk dat de Geest niet op Zichzelf staat, maar van Hem uitgaat (14.27): Die onvergankelijke Geest, Die ene Wet die alles draagt En zalig al wat is doorstraalt - Ik ben het die dat Brahman schraag. De Opperziel, Paramâtmâ, is de aanwezigheid van de Hoogste Persoon in het hart van ieder wezen als de onopgemerkte Getuige van zijn doen en laten. Hij verleent de volmaakte yogi's, die Hem in meditatie in zichzelf aanschouwen, het vermogen wonderen te wrochten en aan de wereld te ontstijgen. Wie nu slechts Paramâtmâ als Waarheid aanvaardt blijft nog steeds van het gewenste antwoord op de genoemde vragen verstoken. De Alvervulde, Bhagavân, is de Hoogste Persoon, Krishna of Alaantrekkelijke geheten. Zijn vermogens, die Vyâsa door zijn extatische zoon Shukadeva beschrijven liet, zijn grenzeloos. Hij is degeen die de aanzet tot de schepping van de kosmos geeft, op wiens wens er individuele personen (jivâtmâ's) zijn en volgens wiens Wet (dharma) ze leed ondergaan en lichamelijk sterven. Hij is in volle samenhang met Geest en Opperziel het verhelderende en verlangde antwoord op iedere vraag - ook op die naar het verband tussen Zijn almachtige liefde en de ellende van de wereld. Krishna manifesteert al het blijvende en vergankelijke uitsluitend ter wille van schoonheid, liefde en geluk. Uit de volheid van Zijn opperste macht openbaart Hij, die slechts geniet en speelt, talloze Godspersonen, wier bewustzijn één met het Zijne is. Het zijn dus geen goden - ze zijn allen God. Zij, Godsdelen (Amsha's) en Nederdalingen (Avatâra's) van de Alvervulde, ontvouwen en besturen de openbaringen van Zijn Spel (lilâ). De Alvervulde en Zijn Godsdelen bestaan allen in tweeën, namelijk als Vrouwe en Heer. Zo is Râdhâ de eeuwige Geliefde van Krishna, Lakshmî de eeuwige Gemalin van Zijn Amsha Vishnu en Sitâ de eeuwige Gade van Zijn Avatara Râma. Deze vrouwelijke Godshelften zijn evenals de mannelijke één in bewustzijn met elkaar. Hun relatie tot Hun Geliefde of Gemaal is die van energie (shakti) tot energiebron (shaktimân). Van de Godspersonen zegt Shukadeva (1.2.28): Ze dalen neer telkens wanneer Onheil de werelden bedelft: 't Zijn Godsdelen, Stralen van God, Maar Krishn' is d' Alvervulde Zelf. Krishna's eerste Godsdeel is Balarâma. Hoewel God, gedraagt Balarâma Zich ten opzichte van Krishna uit liefde als Zijn meest toegewijde Dienaar. Hij neemt het op Zich via Zijn onder-Godsdelen en Hun Gemalinnen alle werelden en sferen te manifesteren en schragen. Zo ontvouwt Balarâma alle geestelijke sferen, waarin de Godspersonen Zich vermaken in gezelschap van scharen verloste zielen, die Ze als gelijkwaardige medespelers in Hun lilâ verwelkomen. Ook openbaart Hij via Zijn onder-Godsdeel Mahâ-Vishnu de kosmos of materiële wereld, die in het Spel van Krishna een bijzondere functie heeft. De materiele wereld of Mâyâ, het oord van de schijn, gloeit aan en uit met tussenpozen van vele biljoenen jaren, die kalpa's worden genoemd. Aan het begin van zo'n kalpa openbaart Mahâ-Vishnu het oord der schijn in de vorm van talloze heelallen, die voor het oog van hen die erin komen te wonen uit het niets verschenen lijken te zijn als met een daverende knal. De heelallen dijen uit en in elk van hen geeft een demiurg, Brahmâ geheten, leiding aan de evolutionaire herschepping van wat in alle kalpa's in alle heelallen komt en gaat. De demiurgen zorgen ervoor dat de hemellichamen en de levende wezens de gewenste vorm en gestalte krijgen en laten hen over aan de begoocheling van Mâyâ, die hen met haar guna's of leibanden bespeelt. Deze guna's zijn drie in getal: tamas, rajas en sattva. Tamas is het principe van onwetendheid, traagheid, duisternis, vernietiging. Rajas is het principe van wedijver, hartstocht, vuur, schepping. Sattva is het principe van plichtbetrachting, kennis, goedheid, instandhouding. Alles in de heelallen van Mâyâ's oord der schijn groeit, zwemt, kruipt, loopt of vliegt aan deze leibanden. Zelfs de goden zijn er niet aan ontstegen - zelfs Brahmâ niet. Tijdens iedere openbaringskalpa gaat elk heelal door een spiraal van tijdsperioden, de dagen en nachten van Brahmâ, die enkele miljarden jaren duren. In een nacht van Brahmâ zijn de materiële vormen ontbonden en ligt alles in duisternis. Tijdens een Brahmâ-dag doorloopt de schepping duizendmaal een kringloop van vier era's wier tijdsduur zich verhoudt als 4:3:2:1. De kortste era, Kali-yuga, het tijdperk van leugen en twist, duurt 432.000 jaar. Aan het eind van Brahmâ's leven krimpt het heelal ineen en keert met de andere heelallen en hun bewoners terug in Mahâ-Vishnu om in Hem te rusten tot Hij alles weer openbaart. Alle zielen, vrij of gebonden, zijn onsterfelijk. Er zijn twee categorieën zielen: één die altijd bij Krishna is geweest en Zijn Spel nooit heeft verlaten; een andere van vonken van Brahman, de gloed die uit Râdhâ en Krishna te voorschijn straalt en waarin de heelallensfeer niet meer is dan een wolk of vlek. De oertoestand van de zielen in Brahman is die van homogeen ongedifferentieerd bewustzijn. Ze manifesteren hun individualiteit pas wanneer tengevolge van impulsen, die hen vanuit Krishna's geestelijke sfeer of vanuit Krishna's materiële sfeer bereiken, in hen de neiging rijst zich in één van beide sferen te gaan roeren. Van nature zijn de zielevonken als deeltjes van de lichtgloed van de spelende Heer dynamisch en is hun inactieve verblijf in Brahman, hoe ironisch ook, hun op den duur te mat. Activiteit bestaat alleen in Krishna's geestelijke sfeer en in Zijn materiële wereld. In de geestelijke wereld manifesteert alle activiteit zich als zelfvergeten toewijding; in de materiële wereld manifesteert ze zich als Godvergeten uitbuiting - van uiterst grof tot uiterst subtiel. Zoals gezegd manifesteert Krishna al wat is ter wille van de liefde en wat daarmee samenhangt. Liefde bloeit alleen in vrijheid. Krishna dwingt geen ziel haar liefde af. Hij geeft haar rijkelijk gelegenheid Hem niet te beminnen. Daartoe laat Hij haar binnengaan in de door Balarâma's onder-Godsdeel Mahâ-Vishnu gecreëerde materiële sfeer, waarvan het belangrijkste kenmerk is dat men Krishna daarin vergeten kan. Zielen die hun individualiteit vormen rondom de kern van hun vrije keus voor persoonlijke zinsbevrediging door uitbuiting van hun omgeving verdwijnen acuut uit Brahman en vinden in de materiële sfeer duizend en één mogelijkheden om hun gang te gaan. Zoals een aardbewoner de maan of een ander hemellichaam alleen betreden kan in een ruimtepak, kan een ziel de materiële wereld alleen binnengaan in een stoffelijk omhulsel: een landbewonend, waterbestendig, vuurvast of etherisch lichaam in de vorm van plant, dier, mens of astraal wezen. Als gevolg van het magnetisme van de materiële energie vereenzelvigt de ziel zich steevast met het lichaam dat haar omhult. Dit verschijnsel wordt ahankâra of vals ego genoemd. In de materiële wereld, geregeerd door Krishna's allesverslindende tijd, vallen alle vormen, verschijnselen en openbaringen telkens weer uiteen. Geen lichaam heeft er het eeuwige leven, zelfs niet het etherische omhulsel van een god. De eeuwige ziel die naar meer zinsbevrediging verlangt krijgt na het afsterven van het ene lichaam een ander, waarin ze een andere of anders ervaren omgeving haar wil kan proberen op te leggen. Naar gelang haar wensen en gedragingen ontvangt ze uiteenlopende omhulsels - en nu eens leeft ze als een paddestoel, dan weer als een eik, nu eens als een vlo, dan weer als een walvis, een enkele keer als een god of godin en soms ook als mens. Ieder nieuw lichaam geeft haar vals ego nieuwe mogelijkheden tot zinsbevrediging. Een ziel wier ahankara geen problemen heeft met ziekte, ouderdom en dood - de onafwendbare ellenden van het lichamelijk bestaan - kan al rondverhuizend eindeloos in de materiële sfeer blijven wonen, veilig voor Krishna's liefde. Vele echter zijn de zielen voor wie er een moment komt waarop ze het leven in de materiële wereld niet meer zien zitten. Ze kunnen zich dan in wanhoop of koelen bloede van hun lichaam ontdoen, maar dat bevrijdt hen niet werkelijk. Het lichaam zijn ze kwijt, maar hun ongeestelijke mentaliteit houdt hen gevangen in de materiële sfeer. Eenmaal levert hun dat een volgend lichaam op. Hadden ze kennis bezeten over Krishna, dan zouden ze hun lichaam behouden hebben en het in Zijn dienst hebben gesteld als voorbereiding op hun reis naar Zijn paradijs. Uiteindelijk krijgt iedere ziel die het stoffelijk bestaan moe is de gelegenheid werkelijk bevrijd te raken. Menige ziel probeert dat eerst door zich in barre zelftucht voor de wereld af te sluiten en zo haar individualiteit met Brahman te laten versmelten (mukti). Dat leidt op den duur weer tot het probleem dat haar onvervreemdbare dynamische spirituele natuur de kop opsteekt en ze naar activiteit omziet. Omdat ze in haar drang naar absolute deďndividualisatie geen kennis over de weg naar Krishna heeft willen accepteren, kan ze niet opstijgen naar Zijn Woning en rest haar niets anders dan terug te vallen in de stof. Shukadeva geeft Parikshit hiervan een beschrijving in de woorden van de goden in hun gebed tot Krishna in de moederbuik (10.2.32): Maar zij, Lotusoog, die beweren: "'k Ben vrij," Onzuiver van hart en niet uit op Uw eer, Door zelftucht hoog boven de wereld geraakt, Uw voeten versmadend - die vallen weer neer. De definitieve uitweg is niet mukti, of zelfbevrijding, maar bhakti, dienende liefde. Bhakti is hart en ziel van de geestelijke boodschap van Nârada, Vyâsa en Shukadeva. Het woord bhakti is afgeleid van de Sanskrit wortel bhaj: dienen, vereren, liefhebben, aanbidden. Van liefde tot Krishna de Alvervulde is het Bhâgavata Purâna tot in elke punt en komma doortrokken. De tekst is in feite door Vyâsa aan de wereld gegeven om haar over haar onverschilligheid voor vage Godsopvattingen en haar huiver voor tyrannieke Godsbeelden heen te helpen en haar vol te laten schieten van bhakti voor de Alaantrekkelijke. Om de gebonden zielen in het oord der vergetelheid, waarin ze zich niet eens hun eigen geboorte kunnen herinneren, een kans te geven zich Hem te heugen, daalt Krishna er geregeld in neer. Hij doet dat meestal in de gedaante van dit of dat Godsdeel, maar eenmaal per Brahmâ-dag, vlak voor het begin van een Kali-yuga, verschijnt Hij Zelf als Alvervulde. Vele zielen raken in Zijn aanwezigheid onmiddellijk verlost. Het nectar-zoete verhaal van Zijn komst en daden blijft nog millennia vers en biedt scharen andere zielen de gelegenheid verlost te raken door het in zich op te zuigen als een kolibri de honing van een bloem. Voor een ziel nu die op de golven van de poëzie van het Bhâgavata Purâna de reis naar Krishna aanvaardt verandert de oceaan van het materiële bestaan, zoals Shukadeva zingt, in een plasje zo klein als de hoefprent van een pasgeboren kalf. Shukadeva vertelde Parikshit hoe de Alvervulde hoogstpersoonlijk in Mathurâ in India neerdaalde, tezamen met Zijn Godsdeel Balarâma. Shankara en zijn monisten zouden vierduizend jaar later beweren dat Krishna een Brahman-vonk is in een stoffelijk omhulsel, dus een als mens geboren ziel, maar in Zijn Bhagavad-gîtâ verklaart Krishna (4.6): Niet door geboorte kom Ik hier: 'k Ben van het stoffelijke vrij. Eeuwige Heer van al wat is, Verschijn Ik door Mijn toverij. Hoewel Krishna in Zijn gedaante van puur bovenzinnelijke substantie over de aarde ging en haar zegende met het spoor van Zijn lotusvoeten, gedroeg Hij Zich als mens. Het geestelijk gegeven dat de mens naar Gods beeld geschapen is hielp Hem Zijn incognito te handhaven, zodat iedereen er vrij in bleef Hem te dienen, vriendschap met Hem te sluiten, Hem te bemoederen of te bevaderen, Hem verliefd te omhelzen, maar ook Hem af te wijzen of Hem zelfs als aartsvijand te lijf te gaan. Krishna's Spel is onder bhakta's het meest geliefd om de râsa - de extatische dans - met alle jonge vrouwen van Vraja. Koning Parikshit had daar moeite mee en hij vroeg de heilige Shukadeva (33.29): De Yadu-heer had alles toch? Hoe kon Hij Zich zo akelig Misdragen, edele brahmaan? Neemt u mijn onbegrip toch weg... De laatste regel van dit vers laat zien dat Parikshit, bhakta die hij was, vermoedde dat een veroordeling zijnerzijds van Krishna's vrijmoedige omgang met de herderinnen te menselijk zou kunnen zijn en dat er voor de Heer andere normen zouden kunnen gelden. Shukadeva bevestigde dat vermoeden. Hij had in zijn onderricht al menigmaal duidelijk gemaakt dat Krishna niet door menselijke lust gedreven wordt, terwijl de traditie die in zijn lijn ontstaan is vermeldt dat ook de herderinnen vrij zijn van menselijke lust. Een deel van hen was, naar verluidt, uit de geestelijke wereld, waar geen lust bestaat, met Krishna mee op aarde neergedaald om er met Hem Zijn Spel te openbaren. Een ander was in een vorig leven, toen de Avatâra Râma op aarde was, een groep zelfgerealiseerde wijzen geweest, die zo'n onstuimige liefde voor de Heer hadden opgevat dat ze zich in Zijn armen hadden willen storten. Râma, die hun verlangens doorgrondde, had hun toegestaan als gopi's wedergeboren te worden in Vraja, wanneer Krishna, wiens Godsdeel Hij was, daar Zijn liefdesspel zou komen openbaren. Dŕn zouden ze, in de hoogste geestelijke vervoering, hun liefde aan Hem kunnen geven, belangeloos, zelfvergeten... Dat zijn twee zaken die de lezer moet weten en werkelijk proberen te begrijpen, als hij niet door de schijn van bandeloosheid van Govinda's râsa-lilâ misleid wil worden. Wat de lezer in dat geval misleidt is zijn aangeboren mensenlust, die door het lezen wakker wordt geroepen en die zijn blik op de beschreven gebeurtenissen totaal vertroebelt. Daarom waarschuwen de leraren in alle zuivere bhakti-tradities dat Krishna's Spel met de herderinnen niet mag worden geopenbaard aan een door lust verduisterd hart. Aan de andere kant zegt het laatste vers van Shukadeva's beschrijving van de râsa-dans dat het luisteren naar - of lezen van - deze beschrijving ons laat zegevieren over de lust, die het hart verduistert. Maar dat luisteren moet dan wel gebeuren "vol geloof". Hoe menselijk Zijn Spel ogenschijnlijk ook was, toch liet Krishna daarin meer dan eens situaties ontstaan waarin Hij iets van Zijn absolute volheden manifesteerde. Vlak na zo'n situatie echter toonde Hij Zich weer zo 'gewoon' - en dat op zo'n betoverende manier - dat iedereen Zijn goddelijkheid vergat en zijn dagen als vanouds met Hem doorbracht. Het was in feite alleen Vyâsa die in zijn meditatie in grote lijnen Krishna's doen en laten kon onderscheiden zoals het was en het wist na te vertellen. Zo schonk hij ons, door de genade van zijn leraar Nârada, met de geschiedenis van 'Het Spel van Krishna' in zijn Bhâgavata Purâna de mogelijkheid dit duistere Kali-yuga te overwinnen. De wijze Suta getuigt hiervan met de woorden (1.3.43): Nu Krishn' in al Zijn heerlijkheid Weer naar Zijn Woning is gegaan Verschijnt deze Purana-zon Om Kali's blinden bij te staan. In zijn onbeperkte helderziendheid kon Vyâsa waarnemen dat er in het holst van Kali een eeuw zou komen die men de twintigste zou noemen en dat er een land zou zijn dat Nederland zou heten. De gebonden zielen zouden er boeken lezen waarin met geen woord over de Hoogste Persoon werd gerept. Hun aandacht zou uitgaan naar een opgepompt stuk koeiehuid dat over een gemillimeterd grasveld heen en weer zou worden getrapt voor het oog van apparaten die het gebeuren op beeldschermen thuis zouden brengen bij miljoenen die - ernaar starend en af en toe brullend - brokken dierenvlees naar binnen zouden proppen en hun kinderen niet meer zouden weten te vertellen wat het doel van het leven is. Vyâsa zag ook dat in dat land en elders op aarde dankzij een vleugje van zijn bhakti, overgewaaid naar die rampzalige toekomst, het woord van Shukadeva met nieuwe vervoering zou opklinken en dat een aantal zielen de oren zou spitsen en de tijd- en ruimtegrens zou doorbreken en met hem aanschuiven in de kring van wijzen rondom zijn zingende zoon - om er verslaafd te raken aan de nectar uit zijn lotusmond... En de eerste schrijver, in zijn bloeiende hut aan de Sarasvati, nu van zijn neerslachtigheid bevrijd, zong voor zich heen (1.1.3): Wie wegdrijven wil in volkomen zaligheid, Ach, zwelge steeds weer in de zoete nectar-vloed Van d'edelste vrucht van de rijke Veda-boom, Het Bhâgavat', wellend uit Shukadev's gemoed. *********************************** LITERATUUR Nârada: Bhakti-sutra’s (vertaling met commentaar, 1988, Chaitanya Cahiers, Amsterdam) Lilâsuka Bilvamangala: Krishna’s Nectar for the Ear (herdichting van het Krishnakarnâmrita, 1986, Chaitanya Cahiers, Amsterdam) Bhaktivinoda Thâkura: Jaiva Dharma (Engelse vertaling, 1975, Sri Gaudiya Math, Madras); Sri Chaitanya Shikshâmrita (Engelse vertaling, 1983, idem); The Songs of Bhaktivinoda Thâkura (1980, Iskcon Press, Los Angeles). Bhaktisiddhânta Saraswati Goswami: Shri Chaitanya’s Teachings (1975, Sree Gaudiya Math. Madras). B.R. Sridhara Deva Goswami: The Golden Volcano of Divine Love (1984, The Guardian of Devotion Press, San Jose, Californië); The Hidden Treasure of the Sweet Absolute (Bhagavad-gîtâ-vertaling, 1985, Sri Chaitanya Saraswat Math, Nabadwip Dham, West Bengalen); Ambrosia of Positive and Progressive Imoortality (1987, Sri Chaitanya Saraswat Math, idem); Loving Search for the Lost Servant (1987, The Guardian of Devotion Press, idem); Subjective Evolution of Consciousness (1989, idem). A.C. Bhaktivedânta Swami Prabhupâda: De Bhagavad-gîtâ zoals ze is (1971, Bhaktivedanta Book Trust, Amsterdam); Het Krsna-boek (1981, idem); Srimad-Bhâgavatam (Bhâgavata Purâna), deel 1 en 2 (1983, 1985, idem); De Nectarzee van Zuivere Liefde (1985, idem). Nisikanta Sanyal: Sree Krishna Chaitanya (1933, Sree Gaudiya Math, Madras). O.B.L. Kapoor: The Philosophy and Religion of Sri Caitanya (1977, Munshiram Manoharlal, New Delhi). Walther Eidlitz: Die Indische Gottesliebe (1955, Walter Verlag, Olten und Freiburg im Breisgau); Krsna-Caitanya: Sein Leben und Seine Lehre (1968, Almqvist & Wiksell, Stockholm); Der Glaube und die Heiligen Schriften der Indier (1975, Walter Verlag, idem). Hayeshvar Das: De Zoete Waarheid van Râdhâ-Krishna (1987, Chaitanya Cahiers, Amsterdam); Het Koninklijk Geheim: inleiding tot de Bhagavad-gîtâ (1988, idem); De Hoogste Godspersoon, Oorsprong en Schrager van het onpersoonlijk Brahman (1990, idem). Hendrik van Teylingen: Het Lied van de Alvervulde (Bhagavad-gîtâ herdichting, 1983, Mirananda, Wassenaar). OPDRACHT om ajnâna-timirândhasya jnânânjana shalâkayâ chaksur unmilitam yena tasmai sri gurave namah Ik val hem als een stok ten voet, Mijn leraar, die mijn ware zicht, Verduisterd door onwetendheid, Bevrijdde door zijn kennislicht. namo mahâ-vadânyâya krishna-prema-pradâya te krishnâya krishna-chaitanya nâmne gaura-tvishe namah De Hoogst Genaderijke eer! Weids strooit Hij Krishna’s liefde uit: Krishna Chaitanya, Krishna Zelf, Met stralende lichtgouden huid. he krishna karunâ-sindho dina-bandho jagat-pate gopesha gopikâ-kânta râdhâ-kânta namo ‘stu te Krishna, Zee-van-barmhartigheid, Vriend der verdrukten, Schepping-Heer, Eerste der herders, Gopi-Lief, Râdhikâ’s Minnaar – U zij eer! *********************************** Hoofdstuk 1 - Waarin Heer Vishnu Moeder Aarde geruststelt, Vasudeva met Devaki trouwt en Kamsa de zes zoons van Devakî om het leven brengt. Parikshit zei: Tekst 1 Hij die de schepselen behoedt, In 't huis van Yadu neergedaald, De welvervulde Wereldziel - Vertel, wat deed Hij allemaal? Tekst 2 Welk mens wendt zich af van het kleurrijk verhaal Van d' Alomvermaarde, genezend van smart, Het lied der verlosten, dat oor streelt en geest? Ja wie? Alleen iemand die dieren vermoordt. Het doden van dieren en het eten van hun vlees getuigt niet van de zachtmoedigheid, nodig om door de even lieflijke als verheven geschiedenis van het Spel van Krishna tot ontroering te kunnen worden bewogen. In feite staan alle grovere vormen van zinsbevrediging de bevrijdende werking die van het lezen van deze geschiedenis uitgaat in de weg. Tekst 3 Mijn oudooms en grootvader, goden te erg, Verkleinden op 't slagveld de Kuru-oceaan Vol monsters als Bhishma - blindvarend op Hem - Tot plasje waar nauw'lijks een hoefj' in kan staan. Parikshits grootvader was Arjuna, tot wie Krishna de Bhagavad-gitâ uitsprak, vlak voordat de strijd zou losbarsten tussen de Pândava's enerzijds - Arjuna en zijn vier broers - en de Kuru's anderzijds. De Kuru's waren met miljoenen en werden aangevoerd door Bhishma, de onoverwinnelijke stamvader van zowel Kuru's als Pândava's. Tekst 4 Toen ik, allerlaatste van 't Kuru-geslacht, Als vrucht in de moederschoot haast werd verbrand Door Drauni's straal vuur, verscheen Hij daar, mijn Heil, Een werpschijf van bliksemend licht in Zijn hand. Toen aan het eind van de strijd tussen de Pândava's en de Kuru's de enige levende Pândava-nazaat Parikshit bleek te zijn, die zich nog in de moederbuik bevond, lanceerde Drauni, wiens vader door de Pândava's gedood was, uit wraak een astraal wapen naar de moederbuik, dat de moeder niet zou deren, maar de vrucht doden. Krishna plaatste Zich in de weg van Drauni's wapen en maakte het met Zijn lichtende werpschijf (sudarshana-chakra), het wiel der Wet, onschadelijk. Tekst 5 Beschrijf, gij die weet, nu de daden van Hem Wiens mensengedaante niets stoffelijks kent; Die binnen en buiten de lichamen woont; Als Tijd zowel dood als onsterf'lijkheid schenkt. Tekst 6 Hoe kwam Mukunda er toch toe Dat Hij naar Vraja's woud uitweek? Waar bleef de Heer der Yadu's daar Bij Zijn familie in die streek? Tekst 7 Wat heeft Heer Keshava daarginds En in Mathurâ uitgevoerd? En waarom doodde zo onheus Hijzelf Kamsa, Zijn moeders broer? Tekst 8 Als mens onder de mensen kwam Hij bij de Vrishni's: hoeveel jaar Verbleef Hij ginds in Dvârakâ? En hoeveel vrouwen had Hij daar? Tekst 9 Verklaar me dit en wat al niet, O muni, gij die alles weet. In Krishna heb ik mijn geloof - Verzwijg me niets van wat Hij deed. Tekst 10 Al is mijn vasten nog zo zwaar - Ik drink niet eens - het deert me niet: Want ik drink uit uw lotusmond De nectar-woorden van Hari. Parikshit vast om zich onwankelbaar te kunnen concentreren op het verhaal van Krishna, dat hem veilig door zijn snel naderende dood heen zal loodsen naar het eeuwige leven in Krishna's paradijs Goloka. Suta zei: Tekst 11 O Rishi Shaunaka, nadat hij zijn vrome vragen Vernomen had, bracht Shukadeva, de welvervulde, Parikshit eer, waarna hij, eerste der toegewijden, 't Verhaal van Krishna, dat heel Kali verlicht, onthulde. De grote ziener Suta vertelt aan een kring van wijzen hoe Parikshit zijn vragen over Krishna stelde aan de jonge heilige Shukadeva, die nu antwoord geeft. Shukadeva zei: Tekst 12 O heiligste der vorstenschaar, Uw geest kent louter evenwicht Doordat u zo op het verhaal Van Vâsudeva bent gericht. Volmaakt evenwicht gaat uit van het Hart van alle dingen, Vâsudeva, Krishna. Tekst 13 Het is een loutering voor drie - Voor spreker, vrager, luisteraar - Dit vragen over Vâsudev', Als 't water van Zijn voetenpaar. Als het louterend water van Krishna's voeten worden beschouwd: 1. De heilige Ganges, die eraan ontspringt; 2. Het water waarmee de lotusvoeten van Krishna's Murti (Altaarbeeld) gewassen zijn. Tekst 14 De aarde, krom onder de last Van menig duivels legioen, Geleid door menig quasi-vorst, Kwam Brahmâ vragen: "Wat te doen?" Tekst 15 Met deerniswekkend droef geloei Verscheen z' als koe, vervuld van smart, In tranen voor de schepper-heer En luchtte haar benauwde hart. Tekst 16 Toen Brahmâ haar verdriet begreep Begaf hij zich met haar en elk Der hemelingen, Shiva ook, Naar d' oever van de Zee van Melk. In de Zee van Melk woont Vishnu, de Opperheer. Tekst 17 Daar bad hij het Purusha-sukt', Zijn geest volmaakt in evenwicht, Tot Vishnu, Heer van het heelal, God Zelf, die alle goden richt. Tekst 18 Toen hoorde Heer Brahmâ in trance de stem van God En zei tot de goden die bij hem waren: "Hoor! O eeuwigen, luister naar wat de Heer beveelt. Gehoorzaam terstond. Geen seconde ga teloor. Tekst 19 "Vanzelf kende Vishnu het leed der aarde reeds. Daal af nu als zoons van de Yadu's - ga al vast, En blijf in de wereld tot ook de Heer verschijnt En d' aard' als de Tijd zal verlossen van haar last. Tekst 20 "In 't huis van Vasudeva komt Hijzelf, de welvervulde Heer. Voor Zijn genoegen dalen ook De godenvrouwen allen neer. Tekst 21 "Zijn eerste Godsdeel, Heer Anant', Met duizend hoofden vrij en fier, Zal vňňr Hem naar de wereld gaan Ter wille van Hari's plezier. Vishnu kent evenveel Expansies of Godsdelen als er golven zijn in de oceaan. Zijn eerste Expansie is Ananta Shesha, de duizendkoppige goddelijke Slang, op wie Hij in de Zee van Melk genietend neerligt. Ananta verschijnt in Krishna's Spel als Zijn "oudere Broer" Balarâma. Tekst 22 "Vishnu's begoochelende macht Die 't gans' heelal bekoort en boeit, Komt op Zijn wil afzonderlijk Om Hem te helpen onvermoeid." Shukadeva vervolgde: Tekst 23 Na dit gebod aan 't godenvolk En troost aan Moeder Aarde toog De meester der prajâpati's Weer naar zijn woning ver omhoog. De prajâpati's zijn de aartsverwekkers der levenssoorten in het heelal. Tekst 24 De vorst der Yadu's, Shurasen', Regeerd' in lang vervlogen tijd Het land naar zijn persoon genoemd Alsook Mâthura, wijd en zijd. Tekst 25 De hoofdstad van het Yadu-rijk Was sinds die dagen Mathurâ, Waar d' Onvolprezen' eeuwig woont, Zoals voorheen, zo ook hierna. In het Indiase stadje Mathurâ, ten zuiden van Delhi, woont Krishna nog steeds, ook al toont Hij Zich niet aan het oog van de gewone wereldling. Wie door liefde tot Krishna tot geestelijk schouwen komt ziet Hem in dit stadje in de volle glorie die Hij in de geestelijke wereld tentoonspreidt. Tekst 26 Daar nu geviel het op een dag Dat Vasudev' als bruidegom Om na 't festijn naar huis te gaan Met Dev'ki op zijn wagen klom. Tekst 27 Daarop nam Kamsa, 's konings zoon, Uit broederliefde voor de bruid De teugel over, aan het hoofd Van vele wagens van puur goud. Tekst 28 Vorst Devaka schonk uit zijn hart Zijn dochter bij hun afscheid daar Een olifantenstoet bekranst Met goud, vierhonderd bij elkaar… Tekst 29 Karossen, achttienhonderd stuks, Tienduizend paarden, fraai getoomd - Haar bruidsschat - alsook, rijk getooid, Tweehonderd maagden jong en schoon. Tekst 30 Tot slot weerklonk er de muziek Van kinkhoorn, pauk, trompet en trom, Toen alles eindelijk vertrok, Tot heil van bruid en bruidegom. Tekst 31 Tijdens de rit sprak plotseling Een stem tot Kamsa uit het zwerk: "Hoord! D' achtste zoon van deze vrouw Beneemt jou 't leven, dwaze schurk!" Het was wegens de schurkachtigheid van Kamsa en zijn trawanten dat de aarde om de verlossende komst van de Opperheer had gevraagd. Tekst 32 In één ruk trok d' afgunsteling, De vloek van 't Bhoja-huis, zijn zwaard, Van moordlust plotseling bezield, En greep zijn zuster bij het haar. Tekst 33 Tot hem die menig kwaad bedreef, Een en al wreedheid, onbeschaamd, Sprak Vasudeva zoetgevooisd, Zoals 't een grote ziel betaamt: Vasudeva zei: Tekst 34 Helden verheerlijken je roem, O eer van Bhoja's fier geslacht: Waarom je zůster dan gedood? Een vrouw? En op haar bruiloftsdag? Tekst 35 O held, de dood van iedereen Wordt meegeboren met zijn lijf: D' één sterft vandaag, d' ander na 'n eeuw, Doch dŕt men sterft staat buiten kijf. Tekst 36 Wanneer het lichaam weer vervalt Tot stof, in vijven, krijgt de ziel Vanzelf op grond van haar gedrag Voor 't oude lijf een nieuw in ruil. In vijven: aarde, water, vuur, lucht, ether. Tekst 37 Zijn ene voet verplaatst men pas, Zodra d' andere stevig staat: Zo gaat de rups van blad tot blad; Zo volgt de ziel haar eigen daad. Tekst 38 Zoals men een voorstelling zien kan in een droom, Een beeld van hetgeen het bewustzijn binnenviel Van al wat men hoord' en van alles wat men zag, En 't lichaam vergeet daarbij - zo verhuist de ziel. Tekst 39 Zoals onze geest naar gelang het Lot hem leidt Door wikken en wegen verandert van natuur Verwerft zich de ziel uit de vijf van Mâyâ 'n lijf Dienovereenkomstig in haar geboorteuur. De vijf van Mâyâ zijn de grofstoffelijke elementen van de begoochelende materiële natuur: aarde, water enz.. Tekst 40 't Gesternt' in het water bewogen door de wind Verandert voor 't oog steeds begoochelend van vorm: Zo raakt nu de ziel, aan haar nieuwe lijf gehecht, Door wat z' erin ziet door verbijstering bestormd. Tekst 41 Daarom moet ieder die dit hoort En 't beste voor zichzelf verlangt Ophouden and'ren leed te doen, Of men krijgt gauw voor ŕnd'ren angst. Leed doen in dit leven betekent volgens de karma-wet leed ondergaan in een volgend leven; de anderen die men leed berokkent in dit leven worden de oorzaak van angst in een volgend. Tekst 42 Dit meisje hier, jonger dan jij, Is hulpeloos - bijna je kind … Het past jou, die barmhartig bent, Dat je 'r niet doodt maar juist bemint. Shukadeva zei: Tekst 43 O koning, deze wreedaard nu, Ja râkshasa zelfs, liet niet af, Hoe Vasudev' ook tot hem sprak, Hetzij kalmerend, hetzij straf. Tekst 44 Kamsa zo vastbesloten ziend Bedacht de jeugdig' echtgenoot Wat hij nog meer zou kunnen doen Tegen de dreiging van de dood. Vasudeva overwoog: Tekst 45 Een wakker en verstandig mens Ontwijkt de dood zolang hij kan, Maar kan hij 'r echt niet meer omheen Dan krijgt hij daar geen t'rugslag van. Tekst 46 'k Beloof hem, deze dood, mijn zoons En red mijn arme vrouw daarmee … Misschien krijgt ze die zoons niet eens Of gaat hij eerder dood dan zij. Tekst 47 Misschien komt de voorspelling uit … Onpeilbaar is het lotsbestel: Wat dreigt, dreigt even later niet En dan opeens dreigt het weer wel. Tekst 48 Zoals d' ene woudreus bij 'n bosbrand snel vergaat En d' and're blijft staan, terwijl niemand d' oorzaak ziet: Zo is het bij 'n schepsel ook moeilijk na te gaan Waarom het wel dět lichaam krijgt en dŕt weer niet. Tekst 49 Nadat hij voor zover dat ging Had overdacht wat hij kon doen Bracht Vasudeva Kamsa eer En sprak de schurk wellevend toe. Tekst 50 Hen aanziend als een lotus zoet, Maar innerlijk verscheurd van smart, Zei Vasudeva met een lach Tot Kamsa, schaamteloos en hard: Vasudeva zei: Tekst 51 Van haar dreigt geen gevaar, mijn vriend, Die stem van boven zei maar wat. Ik breng je later al haar zoons, Voor wie je vrees hebt opgevat. Shukadeva zei: Tekst 52 Wetend dat hij zijn woord steeds hield, Liet Kamsa Devaki toen vrij, Verder gesust door Vasudev', Die zijn paleis in ging, zielsblij. Tekst 53 Devaki nu, de moeder van Het godenrijk, schonk na elkaar Acht flinke zoons het levenslicht En ook één dochter, jaar na jaar. Devaki was in een vorig bestaan Aditi, de moeder der goden. Tekst 54 De eerste jongen, Kirtimân, Gaf Vasudev' met grote pijn Aan Kams', omdat hij voor geen goud Een woordbreker zou willen zijn. Tekst 55 Wat wenst een wijze voor zichzelf? Wat is een heilige te veel? Wat gaat een onmens echt te ver? Wat eist een ziener als zijn deel? Tekst 56 Toen Kamsa zag dat Vasudev' Zijn woord getrouw bleef, onverstoord, O koning, was hij hoogst voldaan En stelde met een glimlach voor: Kamsa zei: Tekst 57 Neem deze jongen maar weer t'rug. Mijn vrees voor hem is niet terecht: Mij is mijn dood immers voorspeld Van d'achste zoon uit jullie echt? Shukadeva zei: Tekst 58 Met een "zo zij't" nam Vasudev' Zijn kind en keerde t'rug naar huis, Niet overmatig blij want Kams' Was onbetrouwbaar, onbesuisd. Tekst 59 Nanda, de koeherders van Vraj' En heel hun vrouwenschaar erbij, De Vrishni's onder Vasudev', Dev'ki, de Yadu-vrouwenrij… Tekst 60 Het was een en al hemeling, O vorst, en dat gold evenzeer Voor elke bloedverwant en vriend Die Kams' van dienst was als zijn heer. Het lijkt verwonderlijk dat hemelingen de schurk Kamsa dienen, maar zij doen dat in opdracht van de Heer in het kader van Zijn Spel. Tekst 61 De welvervulde Nârada Kwam Kamsa nu onthullen hoe De dood der zijnen was beraamd: De aarde was hen grondig moe. Tekst 62 Toen Nârada vertrokken was Zag Kams' in elke Yadu 'n god En elke zoon van Devaki Als Vishnu, op zijn dood verzot. Tekst 63 Hij zette Dev'ki en haar man Gevangen en doodd' ieder kind Zodra 't geboren was, uit vrees Voor Hem die geen geboorte kent. Tekst 64 Begeerte drijft in 't leven vaak Een vorst door jaloezie verblind Tot moord op moeder, vader, broers En d' ene vriend na d' and're vriend. Tekst 65 Kams' was, op aarde weergekeerd, De demon Kâlanemi ooit, Ook tóen door Vishnu al gedood … Nu was het Yadu-huis zijn prooi. Tekst 66 Zijn eigen vader, Ugrasen', De vorst der Bhoja's, Andhaka's En Yadu's, zette hij zelfs vast: Zo was hij iedereen de baas. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 2 - Waarin de Heer Devaki's moederschoot binnengaat en door de goden verheerlijkt wordt. Shukadeva zei: Tekst 1 Met Mushtik', Arisht', Dvivida, Pralamba, Baka en Chânur', Dhenuka, Keshi, Putanâ, Trinâvarta en Aghâsur'… Tekst 2 Met hen en menig duivels vorst Als Bâna, Bhauma en zo meer, Gesteund door Jarâsandh', ging Kams' Tegen het Yadu-huis tekeer. Al deze râkshasa's, zwarte magiërs en andere demonen zullen de een na de ander hun opwachting maken in Krishna's Spel. Tekst 3 De Yadu's zochten toevlucht bij De Kuru's, Kekay's, Panchâla's, Vidarbha's, Shalva's, Nishada's, Videha's en de Kosala's. Tekst 4 Een enk'le naaste bloedverwant Bleef Kamsa trouw in daad en woord… Nadat hij uit zijn zusters schoot Het zesde zoontje had vermoord… Tekst 5 Kwam als een lichtstraal van de Heer Een zevend' onder Dev'ki's hart, Alom verheerlijkt als Anant' - Haar vreugd wedijverde met smart. Ananta is Vishnu's "eerste Godsdeel" genoemd in 1.21. Tekst 6 Toen d' alvervulde Opperziel Het Yadu-huis, welks Heer Hij was, Zo bang voor Kamsa zag, gaf Hij Zijn Yogamâyâ deze last: Yogamâyâ is Vishnu's "begoochelende macht" genoemd in 1.22. Tekst 7 Vertrek naar Vraja, Nanda's dorp, Koeien en herdersvolk tot heil: Daar is 't, godin, dat Rohini, Een vrouw van Vasudev', verwijlt. Ook and're vrouwen van hem, bang Voor Kamsa, houden zich nu schuil. Tekst 8 In Dev'ki's schoot verblijft als vrucht Mijn Godsdeel, Sheshanâg' genaamd: Verplaats Hem naar Rohini's schoot, Nadat je 'M eerst uit Dev'ki neemt. Sheshanâga is het reeds genoemde Godsdeel Ananta. Tekst 9 Daarna word Ik in volle pracht, O zegenrijke, Dev'ki's Kind, Terwijl jijzelf bij Nanda's vrouw, Yashodâ, als háár kind verschijnt. Tekst 10 Met wierook, voedsel en geschenk Word je vereerd door ieder mens Omdat men j' als vervulster ziet Van elk verlangen, elke wens. Tekst 11 Zo kent men je dan her en der, Waar men ter wereld ga of sta, Als Bhadrakâli, Vaishnavi, Als Durgâ en als Vijayâ… Tekst 12 Als Kumudâ en Chandikâ, Krishnâ, Kanyakâ, Mâdhavi, Als Mâyâ en als Ambikâ, Ishâni en Nârâyani. De Moedergodin heeft in het katholieke christendom Maria als tegenhangster. Tekst 13 Men zal Hem noemen Sankarshan'- Van schoot naar schoot overgebracht - En Râm', omdat Hij vreugde schenkt, En Balabhadra om Zijn kracht. Shukadeva zei: Tekst 14 Na Vishnu's allerhoogst bevel Zei de godin: "Zoals Ge 't zegt!" Ze schreed een paar maal om Hem heen, Daald' af naar d' aard en deed haar plicht. Tekst 15 Toen Yogamâyâ Dev'ki's vrucht Bij Rohini had ingebracht Weerklonk alom in Mathurâ De jammerklacht: "Een miskraam, ach!" Tekst 16 De welvervulde Wereldziel, Wiens dienaars zijn verlost van vrees, Ging in Zijn volle heerlijkheid Binnen in Vasudeva's geest. Tekst 17 Vervuld van Krishna's heilig licht Was Vasudeva als de zon, Ook even machtig en geducht: Niemand die tot hem naad'ren kon. Tekst 18 Toen bracht Vasudeva in Devaki's geest Het Heil van de wereld, d'Onfeilbare, God, En Devaki droeg d' Opperziel in zich om Als 't Oosten de maan met haar zalige gloed. Krishna komt niet langs geslachtelijke weg in de moederschoot. Dat betekent dat Zijn lichaam van andere aard is dan een mensenlichaam: wel vorm, zoals blijken zal, maar onstoffelijk. Tekst 19 D' instandhoudster nu van d' Instandhouder Zelf, In Kamsa's gevangenis, straalde niet uít, Als vuur dat van alles steeds afgeschermd is Of hogere kennis die niet wordt gespuid. De verwijzing naar Devaki als Krishna's instandhoudster is een blijk van eerbiedige speelsheid. Tekst 20 Toen Kams' haar zo zag, van d' Onkwetsbare doorgloeid, Zo lachend en stralend, één licht in het paleis, Bedacht hij benauwd: "Die Hari die mij straks doodt Zit nu in haar buik, want zo was ze niet eertijds. Tekst 21 "Wat moet ik bedenken? De dagen snellen voort! Hij zal Zich gedragen als Held, zoals beloofd… Mijn zůster, een zwŕngere vróuw - als ik haar dood, Kost mij dat mijn eer, mijn bezit en ook mijn hoofd. Tekst 22 "Als iemand zeer wreed is in 't mensenbestaan, Vervloekt iedereen hem zolang hij nog leeft; En komt hij te sterven, dan wacht hem de hel: Het lot van een mens aan zijn lichaam verkleefd." Tekst 23 Aldus, hoe machtig Ka,s' ook was, Verwierp hij zijn gemeen besluit En zag, Hari steeds kwaad gezind, Vergramd naar de geboorte uit. Tekst 24 Of hij nu at, zat, lag of stond Of rondliep in zijn ongeduld, Steeds denkend maar aan Hrishikesh' Zag hij 't heelal van Hem vervuld. Tekst 25 Heer Brahmâ, Shiva, wijz' en god En Nârad' in één groot gedrang Verschenen toen en loofden Hem Die ieder schenkt wat hij verlangt. De goden zeiden: Tekst 26 Waarachtige, Waarheid Zelf, drievoudig waar, O Oorzaak van waarheid, in waarheid gegaan, O Waarheid van waarheid, O Waarheid in woord, O Waarheid in wezen, bescherm ons bestaan. Drievoudig waar: als Hoogste Godspersoon, als Opperziel in al wat leeft en als het alles doorstralende Brahman. Tekst 27 Eén stam en twee vruchten, drie wortels heeft Hij, Vier sappen, vijf zinnen, zes fasen van zijn, Zeven basten, acht takken en negen maal 'n gat, Tien blaren, twee vogels - de Oerboom van 't zijn. Van deze vergelijking van de Heer met de Oerboom kan de gebezigde symboliek als volgt worden verklaard: twee vruchten: materieel geluk en verdriet; drie wortels: de drie leibanden van de stoffelijke natuur (onwetendheid, hartstocht en zelfbewuste goedheid); vier smaken: de vier doeleinden van het leven (ritualisme ter bevordering van een hogere wedergeboorte, economische ontwikkeling, zinsbevrediging en verlossing); vijf zinnen: gezicht, gehoor, reuk, smaak, tastzin; zes zijnsfasen: ontstaan, groei, volwassenheid, voortplanting, verval, vergaan; zeven basten: huid, bloed, spierweefsel, vet, bot, merg, sperma; acht takken: aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, verstand en vals ego; negen gaten: de lichaamsopeningen; tien blaren: de tien verschillende vormen van "lucht" in het lichaam (inademing, uitademing, oprisping, gassing enz.). De twee vogels zijn de individuele ziel en de Opperziel in ieders hart. Tekst 28 O Ene, o Oorsprong van 't ganse heelal, Behoud en Behoeder van alles zijt Gij, Uw Mâyâ verhult U voor 't oog van elkeen, Maar wijzen zijn van die kortzichtigheid vrij. Tekst 29 Hoewel Ge slechts Geest zijt vertoont G' U in Vorm Terwille van al wat beweegt en wat niet: In pure gedaanten vervuld van geluk, Tot heil van de vrome, de schurk tot verdriet. Tekst 30 O Lotusoog, Gij die slechts zuiverheid zijt, Voor d'enkeling die met Uw voeten tot boot De levenszee af wil, zoals g'openbaard, Is zij maar een plasj' in de prent van een poot. Tekst 31 O Stralende, zij nu die zelf deze zee, Zo gruwelijk kolkend, zijn overgegaan - Uw gunst was het - legden de boot hier weer t'rug Tot redding uit heel dit ellendig bestaan. Tekst 32 Maar zij, Lotusoog, die beweren: "'k Ben vrij, Onzuiver van hart en niet uit op Uw eer, Door zelftucht hoog boven de wereld geraakt, Uw voeten versmadend - die vallen weer neer. Hier verklaren de goden dat het streven naar zelfverlossing (mukti) geen bestendig succes kan hebben, in tegenstelling tot het streven naar het liefdevol dienen van de Heer (bhakti). Tekst 33 Zo vallen de Uwen, o Heer van het geluk, Uit innige liefde tot U nooit van het pad: Ze kennen geen angst, doordat Gij hen steeds behoedt, En lopen hun vijanden over 't hoofd, o God. Tekst 34 Geheel bovenaardse gedaanten neemt Gij aan, De wezens tot heil in 't heelal door U geschraagd. Ge leert hun de wegen van werk en zelfbedwang, Van yog' en samâdhi, dat ieder U behaagt. Genoemde wegen zijn zijwegen waarlangs men zich naar de hoofdweg van bhakti kan begeven. Tekst 35 Als Gij Uw verheven gedaante niet ontvouwt Gaat kennisgebrek noch vals onderscheid teniet. Ge toont U, van iedere eigenschap vervuld, Degeen uít en dňňr wie men eigenschappen ziet. Zonder aanschouwing of kennis van Krishna's bovenzinnelijke gedaante, die in alle opzichten onweerstaanbaar aantrekkelijk is, komt niemand tot bhakti, die kennisgebrek en vals onderscheid wegvaagt. Tekst 36 Getuige van alles, bespiegeling noch taal Noch afleiding laat ook maar 't flauwste glimpje zien Van Namen, gedaanten, geboort' en Spel van U: Ze tonen zich slechts aan wie U volkomen dient. Langs filosofisch theoretische weg (jnâna) leert niemand de Heer kennen zoals Hij is. Tekst 37 Wie hoort en vertelt en voortdurend is vervuld Van d' algoede Namen en vormen van de Heer En opgaat in dienst aan Zijn lotusvoetenpaar Keert nimmer naar deze benauwde wereld weer. Tekst 38 Gelukkig deez' aarde, straks van haar last bevrijd, Bestuurder, dankzij Uw verschijnen op haar grond! Gelukkig ook wij: in de hemel en benee Zien w' Uw zalig voetspoor straks overal in 't rond! Tekst 39 Voor deze geboorte, geboorteloze God, Ziet niemand een oorzaak dan Uw vermaak en Spel; Dus geenszins onwetendheid, Heer die redt van angst: De oorzaak die zielen in dit bestaan beknelt. Ook al heeft Krishna ouders, Hij wordt niet uit hen geboren als een mensenkind, maar verschijnt, zoals de Bhagavad-gitâ zegt, uit eigen kracht (âtma-mâyayâ). Tekst 40 Als Vis, als Schildpad, Paard en Zwaan, Everzwijn en Leeuwmens, Brahmaan en Halfgod en ook Krijger kwam Gij beneden: O Heer, red ons en de drie werelden als tevoren! Verlos toch 'd aard', o grootste Yadu! Luidt onze bede. In de genoemde goddelijke gedaanten en vele andere verscheen de Heer in vroeger tijden in de kosmos om de bewoners van de drie werelden (de helse, aardse en hemelse sferen) te redden. Tekst 41 Gelukkig jij, moeder, want jij draagt in je schoot Tot ons aller heil d' Alvervuld' in al Zijn macht. Voor Kamsa geen angst dus: de Heer brengt hem ter dood, De redder der Yadu's, die jij als Kind verwacht. Krishna's ter dood brengen van een demon betekent dat Hij hem verlost van zijn lichaam en kwade geest, zodat de ziel het hogerop kan zoeken. Shukadeva zei: Tekst 42 Na hun gebeden tot het Kind, De bovenzinnelijke Heer, Keerden de goden achter Shiv' En Brahmâ naar hun woning weer. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 3 - Waarin Heer Krishna op aarde komt. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen kwam het hoogst gezegend uur: Elk' invloed werkte willig mee Bij 't rijzend teken Rohini - De sterren kenden pais en vree. Rohini is Aldebaran in Taurus of Stier, het teken van vrede en genieten in de natuur. Het zijn overigens niet de sterren die Krishna's levensloop bepalen: het is Krishna die de sterrenloop bepaalt. Tekst 2 De regenwolken dreven weg, De hemel flonkerde van licht, Weiland en delfgrond, dorp en stad Boden een feestelijk gezicht. Tekst 3 Rivieren stroomden helder klaar, Vol lotussen was ieder meer, In 't bloeiend woud bad elke bij En vogel zingend tot de Heer. Tekst 4 Een rein en strelend koeltje droeg De geur van bloesems in het rond Terwijl het heilig offervuur Zijn vlam kalm in de hoogte zond. Tekst 5 De angst van elk rechtvaardig mens Voor Kamsa's tirannie vlood heen En trommen bonkten in het zwerk Nu d' Ongeborene verscheen. Tekst 6 De hemelingen zongen luid Of zonken biddend diep in trance, Godinnen en de nimfenschaar Begonnen aan een vreugdedans. Tekst 7 De wijzen en het godenvolk Strooiden bloemblaadjes naar benee En zachtjes dreunde 't in de lucht Als 't grommen van de golvenzee. Tekst 8 Toen dan verscheen te middernacht - Diep duister maakte alles zwart - Uit Moeder Dev'ki, de godin, Heer Vishnu, wonend in elk hart, Zoals de maan in 't Oosten rijst Uit wolkenrand en nevelflard. Als Opperziel begeleidt Vishnu de individuele ziel in al haar incarnaties en verblijft met haar in het hart van elk nieuw lichaam dat ze te bewonen krijgt, geduldig wachtend tot ze zich iets van Zijn aanwezigheid zal aantrekken. Tekst 9 Een stralende Jongen met lotusogen zoet, Vierhandig, met kinkhoorn en scepter enzovoort, Srivats' op Zijn borst en kaustubha aan Zijn hals, Gehuld in het geel, als een regenwolk zo zwart … Tekst 10 Oorhangers en hoofdtooi met goudberyl bezet, Zijn haren in golven van diep doorgloeide pracht, Met blinkende gordel en armbanden gesierd - Zo vond Vasudeva zijn Zoon daar in die nacht. Vishnu draagt in Zijn vier handen de scepter der wereldheerschappij, het wiel der Wet, de kinkhoorn van de bovenzinnelijke klank (OM) en de lotus der liefdevolle toewijding. De srivatsa is een gouden lokje op Zijn borst, waarop Lakshmi, de Geluksgodin, als enige Haar hoofd mag neervlijen. De kaustubha is een bovenzinnelijke edelsteen. Tekst 11 Zijn ogen verwijd van verbazing toen hij zag Dat Vishnu zijn Kind was, door blijdschap overmand, Schonk hij in gedachten tot viering van dit feit Zó tienduizend koeien aan de brahmanenstand. Een prins als Vasudeva wordt geacht bij een zo heuglijk feit als de geboorte van een zoon de priesters onder geschenken te bedelven. De koe is een brahmanen-geschenk bij uitstek vanwege haar melk, waarmee een brahmaan zich bij voorkeur voedt. Doordat hij wegens zijn gevangenschap van de nodige middelen verstoken is, kan Vasudeva zijn enorme geschenk slechts in gedachten geven. Wanneer hij later door Krishna uit de gevangenis zal worden verlost, schenkt hij de koeien alsnog (45.28). Tekst 12 Ten volle beseffend, van alle angst verlost, Dat d' Opperheer lag daar, die met Zijn eigen gloed 't Geboortevertrek in een zee van licht herschiep, Viel hij Hem met handen gevouwen blij ten voet. Vasudeva zei: Tekst 13 Voor mijn ogen aanschouw ik U, Die ver staat boven de natuur, O Heer die ieders hart doorgrondt, O Vreugde Zelf, volkomen puur. Tekst 14 De wereld met haar drieërlei aard, Die schepping van Uw eigen macht - Gij zijt geenszins daarin gegaan Maar toch wordt Gij daarin gedacht. Wanneer Vishnu in de wereld verschijnt lijkt Hij deel van haar uit te maken, maar Hij is altijd aan haar ontstegen. Tekst 15 De elementen van de stof, Verdeeld in krachten zonder tal, Te kennen aan hun eigen aard, Geven gestalt' aan 't gans' heelal. De elementen behoren tot de materiële sector van Vishnu's energieën. Tekst 16 Met hun verdelingen vereend, Is 't of z' erin zijn opgegaan, Maar dat is schijn omdat ze van 't Begin af aan apart bestaan. Hoe ze zich ook met elkaar vermengen, de elementen blijven altijd de elementen. Tekst 17 Zi wordt nu ook Gij, hoewel zichtbaar in de stof, Op generlei wijze door 't stoff'lijke bepaald: Het onderscheid binnen-en-buiten geldt niet U, Die alles zijt, alles omvat en 't Al doorstraalt. Tekst 18 Wie al wat hij waarneemt als werkelijk aanvaardt En los van het Zelf ziet, valt buiten elk verband, Want wie nog voor waar aanneemt wat is onderzocht En loos is bevonden, beledigt zijn verstand. Tekst 19 De wijzen verklaren dat wording en bestaan En neergang uit U zijn, die geen verand'ring kent, Noch invloed, noch aandrift; dat al wat hier geschiedt Verzoend is in U, Heer, die 't Hoogste Brahman bent. Tekst 20 Uit eigen vermogen verschijnt Ge blank van huid Om hel, aard' en hemel tot onderhoud te zijn; Van scheppende hartstocht doorvaren toon G' U rood; En zwart van verdwazing slaat G' alles kort en klein. Vishnu, Brahmâ en Shiva, blank, goudrood en blauwzwart, heersen over de drie leibanden der stoffelijke natuur, die verbonden zijn met instandhouding, schepping en vernietiging. Tekst 21 Teneinde de wereld te redden van gevaar, O Heer der heelallen, verscheen Gij in mijn huis; Gij zult hen verdelgen, die legers her en der, Door talloze schertsvorsten aangevoerd - gespuis! Tekst 22 Toen Kamsa, die schurk, van Uw komst hoord' als mijn Kind, Ach, maakte hij blindelings al Uw broers van kant: Vertellen zijn mannen hem nu dat Gij er zijt, Dan stormt hij hierheen met een wapen in de hand … Shukadeva zei: Tekst 23 Toen Moeder Dev'ki bij haar Kind In alles d' Allerhoogste zag Vervluchtigde haar angst voor Kams' … Ze bad tot Hem, een en al lach: Devaki zei: Tekst 24 Verborgen Oer-oorzaak, Alzijdige Gloed, Steeds één, Absolute, die nooit iets verricht: Degeen die de Veda aldus steeds beschrijft Zijt Gij, Vishnu Zelf, Bron van 't Geestelijk Licht. De Heer staat boven de wet van oorzaak en gevolg: daarom verricht Hij niets, maar speelt slechts. Tekst 25 Wanneer na aeonen 't heelal wordt verwoest, 't Grofstoffelijk' in het subtiel' overgaat, De dwingende Tijd het geziene uitwist, Zijt Gij daar slechts, Shesha, die eeuwig bestaat. De heelallen komen en gaan en komen en gaan. Bij hun verdwijnen gaat hun materie op in de gedaante van Vishnu, die subtieler dan het subtielste is. Tekst 26 Uw Spel, noemen wijzen de machtige Tijd, Van oogwenk tot eeuw in 't heelal in de weer: Voor U, die de stoff'lijke wereld bestiert, O milde Voorzienigheid, leg ik mij neer. Tekst 27 Een sterveling, bang voor de slang van de dood, Vlucht overal heen, maar zijn angst wijkt niet t'rug; Nu heeft hij Uw voetenpaar hier - groot geluk! - En slaapt hij in vrede … De dóód neemt de vlucht! Tekst 28 O Heer, die Uw dienaars verlost van hun vrees, Bescherm ons voor Ugrasen's gruw'lijke zoon. Onzichtbaar zij voor het grofstoffelijk oog, O God, Uw gedaante, aan zieners getoond. Tekst 29 O Madhusudan', zorg toch dat Die schurk niets van Uw komst verneemt: Mijn angst voor Kamsa is zo groot Dat ze me d' adem haast beneemt. Devaki's angst voor Kamsa in tegenwoordigheid van de Heer wijst niet zozeer op een zwak geloof, maar op een panisch besef van de alles overschaduwende omvang van Kamsa's monsterachtigheid: het is voor haar haast onvoorstelbaar dat zelfs de Heer er iets tegen kan doen. Hoewel Vishnu's verschijning aanvankelijk haar angst wegvaagde (vers 23), laat de oplevende gedachte aan Kamsa haar even Vishnu's oppermacht uit het oog verliezen. Tekst 30 Trek Uw gedaante zo onaards Meteen toch t'rug, o Opperziel, Met die vier handen met die knots, Die schelp, die lotus en dat wiel. Tekst 31 Dat Gij, die in d' eindtijd het ganse heelal Als niets in U opneemt, o Hoogste Godspersoon, Nu hier uit mijn schoot zo op aarde verschijnt, Alsof Ge een mens zijt - dat kŕn toch niet gewoon … De Alvervulde zei: Tekst 32 In Svâyambhuva Manu's tijd Noemd' u zich Prishni, kuise vrouw, En Vasudev' was Sutapâ, 'n Prajâpati voorbeeldig trouw. Tijdens één dag van Brahmâ, die 4.320.000.000 aardse jaren duurt, verschijnen er veertien Manu's, waarvan de eerste steeds Svâyambhuva heet. We leven nu onder de zevende Manu, Vaivasvata, die al vóór Krishna's komst verschenen was. Prishni en Sutapâ moeten volgens Vedische berekening al zo'n anderhalf tot twee miljard jaar vóór Krishna hebben geleefd. De Manu's zijn de aartsverwekkers en wetgevers der mensheid. (Het Nederlandse woord mens houdt verband met het Sanskrit woord manu.) Tekst 33 Toen Brahmâ u de opdracht gaf Te zorgen voor veel nageslacht Hebt u tezamen zelfbedwang Door zinsbeteugeling betracht. Langdurige zinsbeteugeling verleent bovenmenselijke vermogens en trekt de aandacht van hogere wezens. Tekst 34 Regen verdroeg u, zonnebrand En sneeuw en geselende wind. Door ademtucht trok uit uw hart Het vuil dat men in harten vindt. Tekst 35 U voedd' u slechts met ijle lucht En karig, neergedwarreld blad. Zo was 't dat met sereen gemoed U Mij toen om een zegen bad. Tekst 36 Terwijl u beiden uiterst streng Uzelf bedwong, gericht op Mij, Ging er geteld in godentijd Twaalf maal éénduizend jaar voorbij. Een godenjaar duurt duizenden mensenjaren. Tekst 37 Toek Ik de zelftucht, het geloof En ook de liefde zag waarmee U Mij uw volle aandacht schonk Was Ik, o reine, hoogst tevree. Tekst 38 Als Hoogste Zegenaar van al Kwam Ik zoals Ik nu verschijn En vroeg u naar uw hartewens: Die was dat Ik uw Zoon mocht zijn. Tekst 39 Wel man en vrouw, maar kinderloos En niet op zingenot bedacht Verlangd' u geen verlossing toch: Zo werkt Mijn goddelijke macht. Ook hier wordt de liefdevolle omgang met de Heer (bhakti) boven het streven naar verlossing (mukti) geplaatst. Tekst 40 Ik schňnk die zegen van een Zoon, Aan Mij gelijk, en ging vandaar. Teneind' uw wens vervuld te zien Genoot u daarna van elkaar. Tekst 41 Daar Ik ter wereld niemand zag Als juist u twee zo mild en goed Kwam Ik op aard' als Prishnigarbh' En werd door u toen opgevoed. Tekst 42 En nog een keer uit u tezaam, Aditi toen en Kashyapa, Verscheen Ik weer, en wel als Dwerg, Vandaar bekend als Vâmana. Tekst 43 En nu is het, o Moederlief, De derde keer dat u Me ziet Geboren als uw eigen Zoon - Zo is het ja, en anders niet. Tekst 44 Vierarmig toon Ik Mij aan u Opdat U Mij als God herkent, Want zag u Mij als mensenkind, Hoe wist u dan dat Ik het ben? De vierarmige Vishnu- of Nârâyana-gedaante is voor de klassieke Vedische gelovige de oergedaante van de Opperheer. In de na het Vedisch brahmanisme geopenbaarde Krish(n)a-bhakti wordt Vishnu als een der talloze Godsdelen van Krishna gezien in plaats van andersom. Tekst 45 Mij steeds beschouwend als uw Zoon En als het Brahman tegelijk Bereikt u, door uw liefde vrij, Mijn bovenwerelds koninkrijk. Shukadeva zei: Tekst 46 Na deze woorden zeeg Hari, De Welvervuld', en voor het oog Van beide ouders was 't niet God Maar 'n Mensenkind dat daar bewoog. Tekst 47 Toen Vasudev', daartoe gedrongen door de Heer, Zijn Zoon wilde pakken om met Hem weg te gaan Kwam even onaards uit Yashodâ, Nanda's vrouw, Als kind Yogamâyâ op deze wereld aan. Tekst 48 De wachters, door haar in een toverslaap gebracht, De burgers ook, sloten hun ogen allemaal; De oersterke poortdeur, daarachter nog een hek, Vergrendeld met balken en kettingen van staal… Tekst 49 Week dadelijk t'rug als het duister voor de zon Toen Vasudev' snel met zijn Zoon de nacht in ging. Uit grommende wolken kwam regen stromend neer, Die Shesh', hen beschuttend, op al Zijn koppen ving. De bovenzinnelijke Slang Ananta Shesha, Vishnu's eerste Godsdeel, bood Krishna en Zijn mensenvader speels bescherming tegen het noodweer, dat uiteraard door Krishna Zelf was opgewekt. Tekst 50 Terwijl onophoudelijk 't hemelwater viel En storm de Yamunâ met bulderend gebonk Deed golven en schuimen, bood plots de stroom een pad, Zoals eens de zee aan Heer Râm' de ruimte schonk. De Yamunâ golfde en schuimde in de hoop Krishna's lotusvoeten te kunnen aanraken. Toen de Avatâra Râma Zijn Gemalin Sitâ van Lankâ wilde weghalen, waarheen Ze ontvoerd was, stond de oceaan die Lankâ van India scheidt Hem toe een brug van drijvende stenen naar het eiland te bouwen. Tekst 51 Toen Vasudev' eind'lijk bij Nanda's huis aankwam Trof hij alle koejerders slapend op hun rug. Hij legde 'r het Kindje stil bij Yashodâ neer En ijlde van daar met haar dochtertje terug. Tekst 52 Hij stopte 't meisj' in Dev'ki's bed, Legde zichzelf de boeien aan En zat daar weer zoals voorheen Alsof hij niet was weggegaan. Tekst 53 Moeder Yashodâ, Nanda's vrouw, Wist dat ze 'n kind gekregen had, Maar uitgeput in slaap geraakt Besefte ze niet hoe of wat. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 4 - Waarin Yogamâyâ aan Kamsa's greep ontglipt en de vorst der Bhoja's de strijd met Heer Vishnu aanbindt. Shukadeva zei: Tekst 1 De buiten- en de binnenpoort Waren vergrendeld zoals eerst… Toen 't huilen van een kind opklonk Kwamen de wachters opgeveerd. Tekst 2 Dadelijk bij de Bhoja-vorst Berichtten ze 'm dat in die nacht 't Kind was gebaard door Devaki Waarop hij angstig had gewacht. Tekst 3 Meteen schoot hij uit bed en riep: "Daar slaat mijn doodsuur!" Als verdoofd Tolde hij naar het kraamvertrek, Het haar in pieken om zijn hoofd. Tekst 4 "Ach beste broer," zei Devaki, Vol smart, maar altijd nog godin, "Dit meisj' is voor je zoon bestemd Als vrouw - haar doden heeft geen zin. Tekst 5 "Veel kleintjes stralend als het vuur Heb jij, o broer, door 't Lot ontzind Al uit het leven weggerukt … Laat me dit meisj' als enig kind! Tekst 6 "Ben ik je jongste zuster niet, Beroofd van al haar kind'ren, heer? Zul je dan mij, arm en berooid, Dit laatste kind niet laten meer?" Tekst 7 Hoe deerniswekkend Devaki Ook smeekte - 't meisje aan haar borst - De wreedaard gaf haar slechts een grauw En rukte 't uit haar armen los. Tekst 8 Door zelfzucht van gevoel beroofd Greep Kamsa 't wichtje zwak en teer Met één vuist bij de voetjes vast En smeet het naar de tegels meer. Tekst 9 Maat 't kind ontglipt' en vloog omhoog: Als Vishnu's zuster zag men haar Achtarmig in het hemelruim - In elke hand droeg ze gevaar. Tekst 10 Als een godin gekleed, getooid, Gezalfd met sandel en omkranst, Hield z' in haar handen pijl en boog, Knots, kinkhoorn, wiel, zwaard, schild en lans. Tekst 11 Aanbeden door de apsarâ's, Gandharva's, siddha's, chârana's, De kinnara's en uraga's, Met offeranden, sprak z' aldus: De genoemde wezens zijn nimfen, volmaakte yogi's, gevleugelde zangers, hemelse slangen enz. Mâyâ zei: Tekst 12 Wat heeft mijn dood voor jou voor zin? Geboren is Hij die jou doodt! Jij dwaas, je oude Vijand leeft! Breng nu geen kleintjes meer in nood. Kamsa vocht in een vorig leven al tegen Vishnu 1.68. Shukadeva zei: Tekst 13 Hierna bleef Mâyâ welvervuld Op aard' als de godin van al, Geëerd in menig heiligdom, Geloofd met namen zonder tal. Zie voor een aantal van deze namen 2.11-12. Tekst 14 Toen Kamsa Mâyâ had gehoord Stond hij verbijsterd. Snel bevrijdd' Hij Vasudev' en Devaki En zei, een en al need'righeid: Kamsa zei: Tekst 15 Ach zusterlief en zwager, ach! 't Is waar, ik heb, door kwaad verdwaasd 't Ene na 't and're kind gedood - Een râkshasa lijk ik wel haast … Tekst 16 Meedogenloos, van vriend en bloed Vervreemd, vraag ik: Voorwaar, Welk lot wacht mij, levend al dood, Als een brahmanenmoordenaar? Tekst 17 Maat 't is niet slechts de mens die liegt, De hemel liegt soms even boos! 'k Geloofde wat die stem me zei - Daardoor doodd' ik mijn zusters kroost. De stem: 1.34 Tekst 18 Toe beste mensen, niet getreurd, Hun eigen lot treft jullie zoons. Het is van Hogerhand gewild Als men niet meer tezamen woont. Tekst 19 Van klei gebakken huisgerei Zien we verschijnen en vergaan: Zo niet de ziel, die altijd blijft, Zoals de klei zčlf blijft bestaan. Tekst 20 Iemand die dit niet onderscheidt Beschouwt alleen zijn lijf als waar: Aan d' ene vast, van d' and're los, Blijft hij maar rondgaan in samsâr'. Tekst 21 Al heb ik dan je zoons gedood, O zegenrijke, treur maar niet, Want ieder krijgt zijn eigen deel Zoals de hemel het gebiedt. Tekst 22 Zolang elk die zichzelf niet kent Denkt van "ik dood", "ik word gedood", Zo lang geldt voor zo'n blinde dat Hij lijden doet of lijden moet. Shukadeva zei: Tekst 23 "O Vasudeva, Devaki, Redders van zondaars - u all' eer! Vergeef mijn wandaden," zei Kams' En viel in tranen voor hen neer. Tekst 24 Er zeker van dat Mâyâ hem De volle waarheid had onthuld Maakte hij snel hun boeien los, Van broederliefde weer vervuld. Tekst 25 Doordat hij huilde van berouw Was Dev'ki's boosheid al gezwicht En Vasudev' bedaarde ook. Ze zei, een lach op haar gezicht: Devaki zei: Tekst 26 Zo gaat het, o verheven heer, In het lichamelijk bestaan. Uit blindheid maakt men onderscheid: "Mijn!", "Zijn!" beweert men in zijn waan. Tekst 27 Vol hebzucht en begoocheling, Ellend' en vreugde, vrees en nijd Doodt men elkaar doordat men God Niet kent door al dat onderscheid. Shukadeva zei: Tekst 28 Na Devaki's vergiffenis Zo zuiver en zo mild van zin Vroeg Kams' verlof te mogen gaan En liep hij blij 't paleis weer in. Tekst 29 Aan 't einde van die bange nacht Riep hij zijn raadslieden bijeen En zei wat Yogamâyâ hem Onthuld had toen z' aan hem verscheen. Tekst 30 Nadat ze 'm hadden aangehoord Zei 't duivelspak, vol haat en nijd, De vijanden van 't godenvolk, Niet uitblinkend in schranderheid: De demonen zeiden: Tekst 31 O Bhoja-vorst, als dat zo is Dan is er geen dorp of veld Een kind van net tien dagen oud Of al zijn dagen zijn geteld! Tekst 32 De goden zijn tot niets in staat, Doodsbang als het weer vechten wordt: Ze weten zich geen raad wanneer Er van uw boog een pijl aansnort! Tekst 33 Geteisterd door uw pijlenhoos, Die moordend rondstoof her en der, Dachten z' alleen: "Hoe red ik mij!" En vluchtten van het veld van eer. In een vorige demonische incarnatie dreef Kamsa de goden door zijn krijgsgeweld op de vlucht. Tekst 34 Handen gevouwen stond de helft, Wapens verloren, heel gedwee; D' andere, met het haar omlaag, De kleren los, riep ach en wee. Het losmaken van het op het hoofd samengebonden haar en van de kleding is een teken van overgave. Tekst 35 U spaart elkeen die niet meer weet Wat wapens zijn en zielsbenauwd, Zijn kar kapot, zijn boog in twee, Alleen maar denkt aan lijfsbehoud. Tekst 36 De goden? Dreigt er geen gevaar, Dŕn snoeven ze, dan zijn ze trots! Hari? Die schuilt in ieders hart! Shiv'? Die verstopt zich in het bos! Indra? Die slappeling! Brahmâ? Die mediteert er maar op los! Dit duivelse gesnoef poogt te verbloemen hoe machtig de genoemde zijn. Hari is Vishnu Zelf als Opperziel in ieders hart, ook in dat van de demonen. Shiva brengt era na era mediterend door op de beboste berg Kailâsa, totdat hij te bestemder tijd het hele universum verwoest met inbegrip van de brallende demonen. Indra doodde met zijn bliksem de grootste aller giganten, Vritra, maar heeft een zwak voor godinnen, dat hem hier kennelijk aangewreven wordt. Brahmâ zit inderdaad veelal in meditatie, maar is en blijft de schepper van zowel de goden als de demonen. Tekst 37 Doch daar ze u vijandig zijn Mag u hen niet laten begaan: Ze moeten uitgeroeid. Zeg "Ja!" En wij gaan er al achteraan! Tekst 38 Zoals een verwaarloosde ziekt' in iemands lijf Zodra z' eenmaal uitbreekt door niets meer wordt beperkt (Zoals ook de zinnen, wanneer te laat beheerst) Zo temt men geen vijand wiens kracht stil is versterkt. Tekst 39 't Is Vishnu die de goden schraagt En in wie d' eeuw'ge Wet verwijlt, Die draait om Veda, koe, brahmaan, Zelftucht en offers rijk en mild. De Veda is door Vishnu aan Brahmâ geopenbaard. Brahmanen zijn priesters die de mensheid aan de hand van de Vedische kennis en rituelen steeds verder helpen in het leven, tot ze Vishnu ontmoeten en daardoor aan dood en wedergeboorte ontstijgen. Men ontmoet Vishnu door Zijn genade, die men aanhaalt door het leiden van een offervaardig bestaan. De offergaven die Vishnu het liefst zijn worden bereid in geklaarde boter (ghi), het meest hoogwaardige kookmedium, dat men maakt van de melk van het goedaardigste dier, Moeder Koe (zie vers 40). Tekst 40 O koning, laat ons doden dan Alle brahmanen en hun soort, Elk' offeraar, asceet en koe, Wier melk geklaarde boter wordt. Tekst 41 Brahmanen, Veda's en de koe, Zelftucht, beheersing, eerlijkheid, Offers, goedheid, geduld, geloof Zijn Vishnu's lichaam wijd en zijd. Tekst 42 Hij, d' Opperheer in ieders hart, Is duivelsvijand nummer één. Ja, alle goden zijn uit Hem, Ook Shiv' en Brahmâ - iedereen. Door hen te doden allemaal - Ja, zó verslaat men Hem alleen. Shukadeva zei: Tekst 43 Kams' overwoog de slechte raad Van zijn trawanten en besloot, In Yama's tijdsbestel verstrikt: "Brahmanen, jullie wacht de dood!" Tekst 44 En de demonen, die van vorm Verand'ren konden, tuk op kwaad, Beval hij: "Doe de sâdhu's leed!" En ging 't paleis in na die daad. Het vermogen tot verandering van de lichamelijke vorm is in iedereen aanwezig. Het is een van de acht siddhi's of volmaaktheden, die men zich door langdurige zelftucht kan verwerven. Voorbeelden van andere siddhi's zijn: over water lopen, blinden ziende maken, water in wijn veranderen. Siddhi's zijn niet noodzakelijkerwijs goddelijke verworvenheden, want blijkens dit vers kunnen ook demonen zich hen eigen maken. Tekst 45 Zij nu, hartstochtelijk van aard En in hun domheid dwaas en zot, Vervolgden 't sâdhu-volk terwijl De dood hčn op de hielen zat. Sâdhu's, zuivere dienaren van God, zijn onsterfelijk, omdat ze niet wedergeboren hoeven te worden en dus niet opnieuw hoeven te sterven. Demonen die sâdhu's willen doden staan in feite zichzelf naar het leven: hun zucht tot doden toont aan dat ze geloven in de dood - en als gevolg van deze instelling zijn ze gedoemd te sterven. Tekst 46 O koning, die de groten deert Verwoest al 't goede dat hij heeft: Gezondheid, schoonheid, roem, geloof, De zegen dat hij hemels leeft. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 5 - Waarin Krishna's geboortefeest wordt gevierd en Vasudeva Nanda waarschuwt. Tekst 1 Na de geboorte van zijn Zoon Nodigde Nanda, rein en wel En fraai gekleed, de priesters uit, Door vadervreugde overstelpt. Tekst 2 Met menig klinkend smeekgebed Volgden ze 't oude ritueel Van de geboorte: zowel god Als voorvader ontving zijn deel. Tekst 3 De priesters schonk hij koeien toen, Tweehonderdduizend, rijk getooid, En zeven bergen sesamzaad Met goud en edelsteen bestrooid. Het wegschenken van zo veel koeien door één mens is bijna even onwaarschijnlijk als het bezitten van zo veel vee. Nanda's onvoorstelbare rijkdom is te danken aan de omstandigheid dat in de persoonlijke aanwezigheid van God alles mogelijk is. Tekst 4 Het stoff'lijke wordt rein door tijd, Door bad en wassing, rite en tucht, Door offergaven en door vreugd' - De ziel echter door zelfinzicht. Door tijd: bijvoorbeeld de aarde; door bad: het lichaam; door wassing: vaatwerk, kleding; door tucht: de zinnen; door offergaven: het wereldsgezinde hart; door vreugde: de geest. De ziel wňrdt niet rein maar ěs rein, hetgeen echter moet worden beseft door zelfinzicht, dat men verkrijgt door meditatie op Brahman - de lagere weg - of door overgave aan de Hoogste Godspersoon - de hoogste weg. Tekst 5 Vertellers spraken zegenrijk Van goden, vorsten, wat al niet, Terwijl bij zang en tegenzang De trom zich duchtig horen liet. Tekst 6 Heel Vraja was brandschoon en rein: Poort, erf en binnenhuis versierd Met bloemenslingers, mangoblad En wimpels, werd er feest gevierd. Tekst 7 Koe, stier en kalf werden bewerkt Met olie, geelwortel en krijt, Getooid met bloem en pauweveer, Een goudsnoer om hun hals gevlijd. Tekst 8 Een tulband glanzend op het hoofd, In kostelijke feestkledij, Liepen de koeherders te hoop, Hun armen vol met allerlei. Tekst 9 De herdersvrouwen, blij omdat Yashodâ 'n Zoontje had gebaard, Dosten zich allerheerlijkst uit Met sieraden en ogenzwart. Tekst 10 Hun lotusschoon gezicht verlucht Met kunkumpoeder en saffraan, Hun borsten deinend van de haast, Droegen ook zij geschenken aan. Tekst 11 Terwijl ze draafden met hun oorbellen en hun sari's, Naar Nanda's huis, viel uit hun haren een bloesemregen: Hoe heerlijk mooi waren de gopi's zoals men dansend Hun ronde borsten en hun sieraden zag bewegen. Tekst 12 "Bescherm Hem lang!" baden ze God, Besprenkelden het kleine Kind En zongen liederen tot eer Van Hem die geen geboorte kent. De vrouwen bidden God om bescherming van Krishna, niet wetend dat Vishnu, tot wie ze zich richten, identiek aan Hem is. Deze onwetendheid van de liefderijke gopi's ademt een komische gelukzaligheid. Tekst 13 Op 't grote feest in Nanda's huis Klonk trommelslag en hoorngeschal Ter ere van d' Oneindige, Krishna, de Heer van het heelal. Tekst 14 Water en wrongel vlogen rond: De herders smeten blij van zin Elkaar met yoghurt naar het hoofd, Smeerden elkaar met boter in. Tekst 15 In zijn grootmoedigheid gaf Nand' Aan zangers, dansers, iedereen Die 't van zijn kunsten hebben moest Sieraden, kleren, koeien mee. Tekst 16 Zo eerde hij hen allemaal Met velerlei gepast genot Terwille van zijn eigen Zoon, Tot vreugde van Heer Vishnu, God. Evenals de vrouwen weet Nanda niet dat zijn Zoon en de Heer identiek zijn. Tekst 17 De zegenrijke Rohini, Door Nanda en zijn vrouw geëerd, Ging vlijtig rond, goddelijk schoon, Met krans en halsjuweel gesierd. Tekst 18 Sindsdien was Nanda's Vraja vol Van weelde, rijkdom en gewin: Het was doordat Hari er woond' Het speeloord der geluksgodin. De geluksgodin, Sri of Lakshmi, is de Gemalin van Vishnu. Tekst 19 Na 'n wacht te hebben aangesteld Trok Nanda naar Mathurâ toen, O beste van het Kuru-huis, Om Kamsa 't jaargeld te voldoen. Tekst 20 Horend dat Nand', zijn goede vriend, Was aangekomen in de stad En zijn belasting had betaald Ging Vasudev' naar hem op pad. Tekst 21 Toen Nanda 'm eensklaps voor zich zag Was zijn verheugenis zo groot Dat hij zijn boezemvriend van liefd' Onstuimig in zijn armen sloot. Tekst 22 Volop verwelkomd en geëerd En ondervraagd hoe 't met hem ging Vroeg Vasudeva naar zijn Zoons, Want hij dacht aan geen ander ding. Niet alleen Krishna is Vasudeva's Zoon; ook Krishna's eerste Godsexpansie Balarâma, geboren uit Rohini, die uit veiligheidsoverwegingen bij Nanda woont, is zijn Zoon. Vasudeva zei: Tekst 23 Wat een geluk, broeder, dat jij, Steeds kinderloos, nu j' ouder bent, Terwijl je haast geen hoop meer had Toch met een Jongen bent verwend. Tekst 24 Wat treffen we 't hier in samsâr' - Alsof w' opnieuw geboren zijn - Zo oog in oog! Het lukt niet vaak Zijn dierbaren weer eens te zien! Tekst 25 Vrienden wier werk verschillend is Blijven daardoor niet steeds bijeen: Zo stuwt de stroom van de rivier Ook 't hechtste drijfhout ver uiteen. Tekst 26 Dat grote bos waar je nu zit Temidden van je vriendenschaar - Is 't veilig en gezond voor 't vee? Heb je goed groen en water daar? Tekst 27 Hoe gaat het, broeder, met mijn Zoon, Door jullie allebei bemind, Daar met Zijn moeder in jouw huis, Denkend dat jij Zijn vader bent? Nanda weet niet dat Krishna Vasudeva's Zoon is. Door naar het welzijn van de Jongen te vragen van wie Nanda wčl weet dat Hij Vasudeva's Zoon is, namelijk Balarâma, vraagt Vasudeva indirect ook naar het welzijn van Krishna. Tekst 28 't Drievoudig doel dient nagestreefd Als men het vrolijk samen doet, Maar leeft men eenzaam in verdriet Dan doet die inspanning geen goed. Het drievoudig doel bestaat uit ritualisme (dharma) terwille van de gunst der goden, welstand (artha) dankzij deze gunst en zingenot (kâma) dankzij deze welstand. Nanda zei: Tekst 29 Ach, Kamsa doodde zo veel zoons Die Devaki je had gebaard… En d' ene dochter, 't jongste kind, Ging dadelijk al hemelwaarts. Tekst 30 Ja, d' Ongeziene leidt elkeen: Hij woont in 't diepste van elk hart, Maar tegelijk is geen zo hoog … Wie dat beseft raakt niet verward. Vasudeva zei: Tekst 31 Je hebt de vorst zijn geld betaald, Hier blijven dient geen enkel doel, J' hebt mij gezien, ga gauw naar huis, Want ik speur onraad in Gokul'. Shukadeva zei: Tekst 32 Op Vasudeva's goede raad Bestegen Nanda's herders vlug Met zijn verlof hun ossenkar En reden naar Gokula t'rug. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 6 - Waarin Putanâ kleine Krishna aan haar vergiftigde borst laat drinken en door Hem verlost wordt. Shukadeva zei: Tekst 1 Op weg naar huis dacht Vader Nand': "Zei Vasudev' dat zomaar? Nee!" En voor het dreigend onheil bang Zocht hij zijn toevlucht bij Hari. Tekst 2 In Kamsa's opdracht zwierf door stad En dorp en plattelandsgehucht De gruwelijke Putanâ: Kinderen doden was haar lust. Tekst 3 Waar men geen acht slaat op het woord Van Hem die Zijn getrouwen helpt En dat voor kwaad en leed behoedt - Daar hebben boosdoeners vrij spel. Zoals blijken zal, heeft geen enkele boosdoener vrij spel in het godvruchtige herdersdorp. Tekst 4 Eens neergedaald in Nanda's dorp Nam Putanâ, die gaan en staan Kon waar ze wou, ook in de lucht, Een beeldschone gedaante aan. Er worden op het pad naar zuivere bhakti achttien struikelblokken onderscheiden. Putanâ vertegenwoordigt het eerste: dat van de valse leraar, die zijn leerling geen nectar maar vergift toedient. Tekst 5 Met vlechten doorvlochten met bloeiende jasmijn, Met borsten en heupen te vol haast voor haar leest, Met flonkerend' oorbellen zag men haar daar staan, Het mooie gezichtje door gitzwart haar omlijst. Tekst 6 Zoals z' ieder toelachte met haar zachte blik, Waarmee z' alle aandacht der dorpelingen trok, Zoals ze daar straalde, een lotus in de hand, Dacht men: Daar komt Lakshmi, naar Haar Gemaal op zoek. Tekst 7 Op 't doden van kleintjes belust, vond ze vanzelf Bij Nanda in huis 't Kind dat ieder kwaad beslecht, Verhuld in Zijn heerlijkheid, die geen einde kent, Als stil smeulend vuur waar een flintertj' as op ligt. Tekst 8 Beseffend dat zij 't was, de kindermoord'nares, Hield d'Opperziel d' oogjes dicht als een kind dat slaapt. Het monster nam d' Eind'loze tot háár eind' op schoot, Zoals men uit domheid een slang als touw opraapt. Tekst 9 Venijnig van zin maar hoogst moederlijk van daad En zoals een zwaard door een sierschede verhuld, Een stralende schoonheid daar in hun eigen huis - Zo zagen de moeders haar, van ontzag vervuld. Tekst 10 De gruwel stak 't Kind, dat z' op schoot genomen had, Haar moordende borst in het mondj', in gif gebaad … De Heer echter kneep er met beide handjes in En zoog zowel 't gif als haar leven weg - woest kwaad. De Heer is zonder woede, maar toont soms woede uit mededogen jegens degeen die haar nodig heeft. Tekst 11 Ze jammerde: "Los, laat me los, genoeg, genoeg!" Tot Krishna, die 't leven uit al haar leden zoog. En rondslaand met armen en benen kreet ze 't uit, Met puilende blik, terwijl 't zweet te voorschijn vloog. Tekst 12 Haar jankend geloei joeg in vlagen over d' aard' En schokte de bergen, de sterren in het zwerk En echode rond in de hel en overal - En geen die niet viel als door 'n bliksemschicht bewerkt. Tekst 13 Haar borsten gefolterd gaf Putanâ de geest: Met armen en benen en 't haar wijd uitgespreid, Wijdopen haar mond, weer veranderd in een heks, Als Vritr' in het bliksemvuur, sloeg ze neer - languit. Tekst 14 Haar lijf verpletterd' in zijn val, Mijn waarde vorst, iedere boom Over een afstand van twaalf mijl - Hoe groots was dat! Hoe ongewoon! Tekst 15 Elk neusgat leek een diepe grot, Van koper leek haar woeste haar, Ploegijzers leken tand en kies, Reuzenkeien haar borstenpaar. Tekst 16 Elk' oogkas was een diepe put, Een zandbank elke reuzenzij, Haar buik een drooggevallen poel, Een dam elk' arm en voet en dij. Tekst 17 D' aanblik van 't lijk beangstigde De herders en hun vrouwen daar, Wier hart en hoofd en oren al Geschokt waren door 't woest misbaar. Tekst 18 Het Kind zat op de reuzenborst Te spelen of 't er niets toe deed: De herderinnen schoten toe En haalden 'T bevend naar benee. Tekst 19 Met Rohini en Yashodâ Weerden de vrouwen elk gevaar Van 't Kereltje door 'T onder meer Te waai'ren met een koeiestaart. Tekst 20 Het werd met koeiepis gebaad, Met koeiehoevenstof besmeerd En op twaalf plekken aangeraakt Met mest in naam van d' Opperheer. De koe is aan Vishnu en in het bijzonder aan Krishna gewijd. De twaalf met koemest aangeraakte plekken bevinden zich op hoofd, armen en bovenlichaam. Bij elke aanraking wordt een mantra uitgesproken die een van Krishna's namen eert, bijvoorbeeld "OM Vâsudevâya namah" (eer aan de Heer, Vasudeva's Zoon) of "OM Vishnave namah" (eer aan Heer Vishnu). Tekst 21 De gopi's deden âchaman', En bija-nyâs' op elke hand En op het lijf, eerst bij zichzelf En daarna bij de kleine Vent. Âchamana is een rituele reiniging waarbij men onder het uitspreken van mantra's druppels Gangeswater opslurpt en het lichaam ermee besprenkelt. Bija-nyâsa komt overeen met de handeling beschreven in de voorgaande toelichting. De gopi's zeiden: Tekst 22 Bescherm' Aja Je beentjes klein, Manimân Je knietjes, Je dijtjes Yajn', Achyut' Je heupjes, Je buikj' Hay'griva, Je hartje Keshav', Ish' Je borstje, Je halsje Ina, J' armpjes Vishnu, Je mondj' Urůkram', Je bolletj' Ishvar'. De in vers 22-26 genoemde Beschermers zijn Godsdelen en Avatâra's van Vishnu/Krishna. e betekenis van Hun Namen wordt gegeven in de Verklaring van namen en termen. Tekst 23 Dat Chakri vňňr en Heer Hari met Zijn strijdknots achter, Opzij Ajana, zwaargewapend, die Madhu doodde, Uit alle hoeken Urugây' en Upendra boven, Garud' op aard' en Haladhar' Je rondom behoeden. Tekst 24 Dat Hrishikesh' Je zinnen hoed' En Nârâyan' Je levensgeest, De Heer van Shvetadvip' Je hartj' En Yogeshvar' Je denken 't meest. Tekst 25 Bescherme Mâdhava Je slaap, De Hoogste, Bhagavân, Je ziel, En Prishnigarbha Je verstand En Govinda Je kinderspel. De naam Bhagavân, Alvervulde, geeft het hoogste aspect van Krishna aan. Het eerste boek van het Bhâgavata Purâna zegt (3.28): eta châmsha-kalâh pumsah / krishnas tu bhagavân svayam. "Al deze Godsdelen zijn uit Krishna, die de Alvervulde Zelf is." Vandaar dat Bhagavân de zíel beschermt. Als Bhagavân hééft de kleine Krishna overigens geen ziel: Hij ěs niets anders dan Ziel, sac-chid-ânanda-vigraha, de onvergankelijke Gedaante van albewuste Gelukzaligheid. Tekst 26 Bescherme Sri's Heer J' als Je loopt, Vaikuntha J' als Je ergens zit En als Je pret maakt Yajnabhuk, Voor wie elk kwaad gesternte vliedt. Tekst 27 De yâtudhani's, dâkini's, Kinderkwelsters en kushmânda's, Bhuta's, preta's, vinâyaka's, Pichâcha's, yaksha's, râkshasa's … Tekst 28 Kotarâ, Revati, Jyeshthâ, Putanâ, Mâtrikâ bijeen, De dol en dom makende schaar, De kwelgeesten van lijf en zin … Tekst 29 De onheilstichters met hun keet, De schrik van jong en oud tezaam - Ach mogen z'allemaal vergaan In doodsangst voor Heer Vishnu's Naam! De in vers 27-29 genoemde wezens zijn allerlei kwelgeesten, boze feeën, spoken, zwarte magiërs en heksen, die machteloos staan tegenover de Heilige Naam. Shukadeva zei: Tekst 30 Zo door de gopi's welbeschermd - Wat waren z' aan het Kind gehecht! - Kreeg Het Yashodâ's moederborst En werd te slapen neergelegd. Als Alvervulde had Krishna melk noch slaap nodig. Hij liet Zich vertroetelen om de vrouwen in staat te stellen het hoogste niveau van bhakti te verwerkelijken. Tekst 31 De koeherders met Vader Nand', Die zich naar Vraj' hadden gehaast, Stonden bij 't zien van Putanâ's Reusachtig lichaam stomverbaasd. De koeherders zeiden: Tekst 32 Die Vasudeva moet beslist Een rishi of een yogi zijn, Want wij zijn hier getuige van Het onheil dat hij heeft voorzien. Shukadeva zei: Tekst 33 De herders hakten 't lijk kapot En smeten 't stuk na stuk aan kant, Bedekten 't met een takkenbos En staken 't daarna ferm in brand. Bedenken we dat het lijk een lengte van twaalf mijl had (vers 14), dan is het menselijkerwijs onvoorstelbaar dat Nanda en zijn mannen het zo kwiek kapothakten en in brand staken als de tekst lijkt aan te geven. Normaal zou zo'n karwei maanden, o niet jaren in beslag hebben moeten nemen. Het is verstandig te geloven dat de wonderbaarlijke bemoeienis van God Zelf met Putanâ en het herdersdorp van de gigantische lijkopruiming licht werk heeft gemaakt. Tekst 34 Van 't laaiend lichaam dreef de geur Van aloë, één zoete vleug, Want Krishna had er al het kwaad Uit weggedronken in één teug. Tekst 35 De kinderdoodster Putanâ, Die duivelin verzot op bloed, Gaf 't Kind haar dodelijke borst Maar kreeg daardoor het hoogste goed. Tekst 36 Hoe zal 't dan hen die steeds vol liefd' Aan Krishna 't allerbest' afstaan Als moeders aan hun troetelkind - Hoe zal 't die vrouwen dan niet gaan? Tekst 37 Zijn voeten, Zijn getrouwen lief, Door de geprezenen geëerd, Beroerden 't lijf van Putanâ - Hij zette z' op haar borst, de Heer … De aanraking van Krishna's lotusvoeten redt van dood en wedergeboorte en schenkt het geluk van verloste liefdedienst. De geprezenen in dit vers zijn de goden. Tekst 38 Hoewel een demon, voer ze heen Naar 'n moeder-waardig' hoogste staat: Hoe zal 't dan Moeder Koe niet gaan, Die Krishna zo fijn drinken laat? Tekst 39 Van allen bij wie Dev'ki's Zoon - Hij die verlost van wat al niet - De melk indrink die elk van hen Uit liefde voor Hem vloeien liet … Tekst 40 Van al die moeders die Hem steeds Beminden als hun eigen Kind Keert er niet één t'rug in samsâr', Waarin men slechts verblinden vindt. Tekst 41 Hun neus vol van de zoete geur Van 't lijk, nasmeulend van de brand, Zeiden de herders: "Vreemd, heel vreemd …" Zo kwamen z' aan bij 't huis van Nand'. Tekst 42 Toen hun 't verhaal van komst en dood Van 't heksenmonster was verteld En van het ongedeerde Kind Stonden de mannen wéér versteld. Tekst 43 Zijn Zoontj' omhelzend als was 't Kind Op 't kantj' af aan de dood ontrukt Stak Nand' zijn neus diep in Zijn haar En zwolg in 't allergrootst geluk. Tekst 44 De sterveling die dankbaar hoort Hoe Krishna Putanâ als Kind Verloste door Zijn zalig Spel - Die raakt verslingerd aan Govind'. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 7 - Waarin Krishna als Zuigeling een kar omschopt en door een windhoos wordt meegesleurd. Parikshit zei: Tekst 1 't Relaas der daden van de Heer Als welke Avatâr' ook maar, O waarde meester, streelt mijn oor - Mijn geest hunkert er aldoor naar. Tekst 2 Vertel m' alstublieft het verhaal van Hari, Dat dofheid en felle begeerte verdrijft, Dat ieders hart loutert tot liefde voor Hem En vriendschap voor elk die voor Hem alleen leeft. Begerig luisteren naar het verhaal van Krishna bevrijdt de ziel uit haar verstrikking in dofheid (tamas) en felle begeerte (rajas), de sterkste leibanden van de materiële begoocheling, Mâyâ. Tekst 3 Vertel nog meer van Krishna's Spel Onder de mensen hier op aard': Hoe wonderbaarlijk was 't zoals Hij handelde naar mensenaard! Shukadeva zei: Tekst 4 Toen Krishna Zich voor het eerst' omdraaid' in Zijn bed - De maan trok toen juist door het teken Rohini - Kreeg Hij - mantra's schalden - Zijn rituele bad En iedere koeherderin die zong voor drie. Hoewel Heer Krishna alles bewegen laat, bleef Hij in Zijn Spel als Zuigeling drie maanden op Zijn rug liggen eer Hij Zich, donker aanlopend van inspanning, op Zijn buikje draaide. Tekst 5 Nadat Nanda's vrouw haar mooi Ventje had gebaad, De priesters om al hun gebeden had geëerd Met graan, kleren, bloemkransen, koeien ook erbij, Werd Krishnaatje slaap'rig en lei ze 'M even neer. Tekst 6 Doordat ze volijv'rig op Krishna's omdraaifeest De dorpsmensen volstopt' in haar vrijgevigheid Zag Moederlief niet dat haar Zoontje drinken wou - Ze merkte Zijn schopjes niet op, noch Zijn gekrijt. Tekst 7 Geraakt door de bloemtere voetjes van het Kind Kapseisde de kar waar Het onder was gelegd: De kommen erop, vol gerechten, vielen stuk - Gebroken de disselboom, as en wiel ontwricht. De kar vertegenwoordigt het tweede struikelblok op de weg naar bhakti. Volgeladen als ze was, dreigde ze boven op het Kind in elkaar te zakken. Ze symboliseert de mentaliteit van de spiritualist die zich volpropt met geestelijke kennis zonder er iets van te begrijpen. Tekst 8 Bij 't zien van dat hoogst wonderbaarlijke taaf'reel Vroeg iedereen - Moeder Yashodâ, Vader Nand' En all' herderinnen en herders op het feest: "Hoe kan toch die kar op zijn kop zo zijn beland?" Tekst 9 Aan 't feestgezelschap, stomverbaasd, Vertelden een paar jongens daar Dat Krishna huilend met één voetj' Het ding had omgekiept - echt waar! Tekst 10 Het herdersvolk geloofde niets Van deze kleine-kinderpraat: Het had gewoonweg geen idee Van Krishna's hoogst verheven staat. Tekst 11 Yashodâ, bang voor 'n boze geest, Nam 't Kind, dat huilde van de dorst, Liet priesters voorgaan in gebed En gaf haar Jongetje de borst. Tekst 12 De herders, sterk, lapten de kar Weer op zoals hij was geweest. De priesters plengden in het vuur En offerden ghi, yoghurt, rijst. Tekst 13 De zegen van een waar brahmaan, Nimmer afgunstig, trots of kwaad En vrij van hebzucht, eerbejag, Wellust en wrok, heeft altijd baat. Tekst 14 Zo denkende nam Nand' zijn Zoon, Gaf de brahmanen opdracht tot Een zuiv'rend Vedisch ritueel En waste 'M in een kruidenbad. Tekst 15 Hij vroeg de priesters, kalm van hart, Om zegenrijke mantrazang, Pleng' in het vuur en schonk hun toen Een kost'lijk feestmaal gang na gang. Tekst 16 En deelde hij toen uit, Opdat het Krishna goed mocht gaan, Met bloemenkrans en gouden snoer - En zij namen ze zeeg'nend aan. Tekst 17 De zegens van een waar brahmaan, In alle mantra's ingewijd, Met God verbonden, zijn vol heil En dragen vrucht nu en altijd. Tekst 18 Toen Krishna's moeder op een keer Haar Kind vertroeteld' op haar schoot Kon ze 'M opeens niet tillen meer - Hij leek zo zwaar als een blok lood. Krishna kan soms laten voelen dat Hij de kosmos in Zijn buikje draagt. Tekst 19 De herderin, bezwijkend haast, Liet Hem verbijsterd naast zich neer, Riep d' Opperheer om bijstand aan En ging toen maar weer in de weer. Tekst 20 Een demon, Trinâvart' genaamd, Door Kams' gezonden naar 't gehucht, Kwam als een windhoos aangestormd En sleurde 't Kereltj' in de lucht. De windhoos vertegenwoordigt het derde struikelblok op de weg naar bhakti, namelijk dat van verwoed tegenwerpingen maken tegen het geestelijk onderricht zonder het luisterend oor een kans te geven. Tekst 21 Hij smeet Gokula onder 't stof, Men kon geen hand voor ogen zien, Van alle kanten daverde 't En 't loeien ging door merg en been. Tekst 22 Bijna een uur bleef 't herdersdorp In stof en duisternis gehuld: Yashodâ vond haar Zoon niet meer Waar ze 'M daarstraks had neergetild. Tekst 23 In 't fijne zand fel rondgezwiept Door Trinâvart' met zijn misbaar Zag men geheel en al verward Zichzelf niet meer, laat staan elkaar. Tekst 24 Verblind door het stof door de windhoos opgewerveld Zocht z' overal rond waar het Kind lag kort tevoren - Toen stortte luid huilend de hulpeloze moeder Ter aard' als een koe die haar kalfje heeft verloren. Tekst 25 Toen d' andere gopi's Yashodâ hoorden kermen Begon uit hun ogen een tranenvloed te wellen En nadat het stof van de windhoos was gaan liggen, Maar Nanda's Zoon wegbleef, zat elke vrouw te huilen. Tekst 26 Trinâvarta, de wervelwind, Die al aan kracht had ingeboet, Vloog na de roof zo hoog hij kon, Maar Krishna werd zo zwaar als lood. Tekst 27 Een rotsblok leek het Ventje wel, Veel zwaarder dan de wervelwind, Die vastgegrepen bij zijn strot Gekeeld werd door het Wonderkind. Tekst 28 Gewurgd, bracht hij geen klank meer uit, De ogen floepten uit zijn kop: Zo viel de hoos op Vraja neer Met kleine Krishn' erbovenop. Tekst 29 Voor 't oog van de vrouwen daar huilend bijeen Belandde 't gevaarte languit op een rots En vloog zoals eens de betoverde stad, Door Shiv's pijl getroffen, in stukken kapot. Heer Shiva schoot eens een magische pijl af op een rondvliegende stad, van waaruit de demon Maya in een hemelschokkende strijd de goden bestookte. Tekst 30 Verbijsterd kreeg Moeder Yashodâ Krishna t'rug, Die 't vrouwvolk op 't lijk van de werveldemon vond, Hoewel door de râkshasa zeer hoog meegesleurd, Gered uit de klauwen des doods en kerngezond: Zo had Vader Nanda zijn Kereltje weerom - Het herdersvolk danste van blijdschap in het rond. De herders zeiden: Tekst 31 Een wonder dat Krishna, door 't monster meegeroofd, Weer veilig en wel in ons dorp is weergekeerd! D' afgunsteling is door zijn eigen kwaad gestraft. Wie kalm en oprecht is raakt nergens door gedeerd. Tekst 32 Hoe moeten we Vishnu wel niet hebben gediend En zelftucht beoefend, de mensheid steeds verheugd, Dat nu als gevolg daarvan Krishna, bijna dood, Ons allemaal hier weer laat zwijmelen van vreugd! Welbewuste karmische activiteit is geheel vreemd aan de zelfvergeten liefdedienst van bhakti. Dat de herders, die in wezen bhakta's van Krishna zijn, zich hier als karmi's gedragen, is het werk van Yogamâyâ, Krishna's bovenzinnelijke begoocheling. Tekst 33 Toen Nanda naging hoeveel vreemds Er wel niet voorviel in het bos Besefte hij verbaasd hoe waar Het woord van Vasudeva was. Tekst 34 Yashodâ gaf eens op een dag, Door liefd' en zoetheid overstelpt, Haar Kind bij zich op schoot de borst, Die lekt' en drupte van de melk. Tekst 35 Toen 'T zalig uitgedronken was En zij zacht langs Zijn lipjes streek, Waarop een lieflijk lachje lag, Gaapte Zijn mondje - en ze keek … Tekst 36 En zag het heelal, de gesternten, de zon, Het vuur en de maan en het ruimteverschiet, De zeeën, de bergen, de stromen, het woud, Al 't leven, zowel wat zich roert als wat niet. Tekst 37 't Heelal ineens in Krishna's mond … Haar hart beefd' als een trillend blad - En met haar reeëogen wijd Wist ze bij God niet hoe ze 't had. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 8 - Waarin Krishna en Balarâma Hun Naam krijgen en Moeder Yashodâ in Krishna’s mondje opnieuw de kosmos aanschouwt. Shukadeva zei: Tekst 1 De priester van het Yadu-huis, Garga, o vorst, in zelftucht groot, Vertrok naar Vraja, Nanda’s dorp, Door Vasudev’ daartoe genood. Tekst 2 Nanda sprong bij zijn aankomst op En bracht hem uitgelaten eer: D’ Onzienlijke zag hij in hem - Handen gevouwen viel hij neer. De geestelijk leraar leeft als zelfverwerkelijkte ziel weliswaar in de kennis en liefde van de Heer, maar is uiteraard als individu niet aan Hem gelijk. De ware leerling vereenzelvigt hem echter met de Heer, omdat niemand zo van Hem vervuld is. Hij eert de leraar als God Zelf en de leraar schenkt hem de levende ervaring van Gods genade. Tekst 3 Toen Garg’ eenmaal gezeten was Sprak Nanda ‘m allervriend’lijkst toe: "O heilige, van God vervuld, Wat wilt u dat ěk voor u doe? Tekst 4 "Het rondgaan van een grote ziel, O alvervulde heer, geschiedt Tot heil van ons, schamel van geest, In ’t huisgezin – en anders niet. Tekst 5 "De kennis van de sterrenloop Bracht u tezamen in één boek: Daarin is het dat iedereen Naar toekomst en verleden zoekt. Tekst 6 "Wie kent de Veda zoals u? Geeft ú de Jongens dus hun Naam. De geest’lijk leraar van elk mens Is van nature de brahmaan." In het Vedische leven is de geestelijk leraar altijd brahmaan: iemand die de Geest, Brahman, van de stof weet te onderscheiden. Men is niet brahmaan van geboorte, zoals in het kastenstelsel, dat een vertekening van het Vedische stelsel is, maar op grond van zijn werkelijk brahmaanse eigenschappen en activiteiten. Garga zei: Tekst 7 Leraar der Yadu’s ben ik slechts: Dat is aan iedereen bekend. Geef ěk dus nu jouw Zoon Zijn Naam Dan denkt men: "Dat is Dev’ki’s Kind!" Als Nanda, die geen Yadu was, Krishna door de ‘vaste’ Yadu-priester Zijn Naam zou laten geven, zou iedereen kunnen gaan denken dat Krishna niet de Zoon van Nanda en Yashodâ was maar van een Yadu-ouderpaar, zoals Devaki en Vasudeva. Tekst 8 Kamsa kan denken, kwaad van hart: "Die Nand’ is Vasudeva’s vriend… En kon dat wel een meisje zijn - Mijn zuster Dev’ki’s achtste Kind?" Tekst 9 Als hij zich heugt wat Dev’ki’s meisj’ Hem met haar boodschap heeft geleerd Zal hij uit moorden kunnen gaan… Doen wat jij wilt is glad verkeerd! Nanda zei: Tekst 10 Leidt u de plechtigheid dan maar Op zo’n manier, met zang en al, Dat niemand hier er wat van merkt, In het geheim in deze stal. Shukadeva zei: Tekst 11 Zo deed nu Garga wat hij zelf Had willen doen op Nand’s verzoek: Hij gaf de Jongetjes Hun Naam In ’t donker van een stille hoek. Garga zei: Tekst 12 Rohini’s Zoon zal heten Râm’ Vanwege Zijn karakterpracht, Die al de Zijnen vreugde schenkt, En Bala om Zijn reuzenkracht, En Sankarshan’, Hij die vereent, Omdat Hij jullie Yadu’s acht. Tekst 13 Yashodâ’s Zoon verscheen voorheen Al driemaal in een and’re tijd - Eerst wit, toen rood en daarna geel - En nu verschijnt Hij zwart van huid. De tijd verslindt tijdens de bestaansduur van één heelal talloze kosmische dagen en nachten van gelijke duur. Elke dag bestaat uit duizend cyclussen van vier yuga’s of era’s van elk honderdduizenden jaren. In elk yuga verschijnt een Avatâra van de Heer, een zogenaamde Yugâvatâra, telkens met andere huidskleur. Tekst 14 De Jongen had eerst Vasudev’ Tot vader, vóór Hij hier verbleef, En wie dat weet noemt Hem dan ook Vasudev’s Jongen – Vâsudev’. Tekst 15 Met meen’ge naam, in meen’ge vorm, Is `t dat men Hem op aarde ziet, Al naar gelang Zijn aard en doen: Ik ken ze – een gewoon mens niet. Tekst 16 Als vreugde van het hele dorp Bezorgt Hij jullie niets dan goeds. Met Hem doorstaan jullie vanzelf Iedere vorm van tegenspoed. Tekst 17 Vaak wanneer vroeger `t sâdhu-volk Door dief of rover werd belaagd Beschermde Hij ’t en gaf het kracht Waardoor het onheil werd verjaagd. Tekst 18 Gelukkig wie dit Kind bemint: Geen vijand die hem tegenstreeft, Zoals geen demon iets kan doen Tegen wie Vishnu’s bijstand heeft. Tekst 19 In glorie, roem en heerlijkheid, O Nand’, doet deze Zoon van jou Niet onder voor Nârâyana: Verzorg Hem daarom altijd trouw. Shukadeva zei: Tekst 20 Nadat hij `t zijne had gezegd Ging Garga t’rug weer naar de stad. Nanda, door vreugde overstelpt, Wist van geluk niet hoe hij ’t had. Tekst 21 `t Duurde niet lang of in Gokul’ Kropen Krishnaatj’ en Balarâm’ Op wank’le knietjes in het rond - Een massa pret maakten Ze saam. Tekst 22 Op beide knietjes tegelijk schoven Zij in Vraja Met zoet gerinkel van Hun belletjes door de modder: Verbaasd-verrukt van dat geluid volgden Zij de mensen - Dan, bang voor hen, kropen ze t’rug naar Hun lieve moeders. Tekst 23 De vrouwen voelden hoe hun melk al begon te stromen En sloten d’ armen om de kleurrijk vervuilde Ventjes; En onderzochten ze na `t drinken de blije mondjes Dan voelden zij, van vreugde zwijmelend, d’ eerste tandjes. Tekst 24 De herderinnen, die de Peuters graag zagen spelen, Zoals Ze ’n kalfj’ in ’t koeiendorp bij de staart vastpakten En Allebei van links naar rechts werden voortgetrokken Vergaten ’t huishouden en kwamen niet bij van ’t lachten. Tekst 25 Wanneer de moeders niet meer zagen hoe zij hun Jongens Beschermen konden tegen onheil uit alle hoeken - Horens en dorens! – en hun huishouden lieten lopen, Ach wisten z’ helemaal niet meer waar ze ’t moesten zoeken. Tekst 26 ’t Was kort daarop dat men, o vorst, Krishna en Balarâma saam Niet op Hun knietjes maar zeer kwiek Te voet door Gokula zag gaan. Tekst 27 Toen dan sloeg Krishna d’ Alvervuld’ Aan ’t dartelen met Vraja’s jeugd En Balarâm’ … Iedere vrouw Die ’t schouwspel zag was zielsverheugd. Tekst 28 De buurvrouwen, een en al oog Voor Krishn’, ontdeugend door en door, Klaagden Hem bij Zijn moeder aan, Die luisterde, een en al oor. De vrouwen zeiden: Tekst 29 "Zomaar maakt Hij onze kalveren los, [lachend om onze woede; Aldoor steelt Hij onze wrongel en melk [hóe, dat willen we weten! - Tracteert elk’ aap tot geen dier meer wat lust - [pats! Daar breekt Hij de pot stuk. Vindt Hij ’n keer niets, ja dan zint Hij op wraak: [’t wiegekind laat Hij krijten. Tekst 30 "Hangt ‘r iets erg hoog, wel dan keert dat Jongmens [’t stampblok ondersteboven, Klimt ‘rop, gauw n gat in de pot met een stok - [d’ inhoud kent Hij van buiten - ’t Donkerst vertrek wordt verlicht door Hemzelf, [stralend van de juwelen - Telkens op ’t uur dat w’ ons allemaal druk [druk aan ’t huishouden wijden. Tekst 31 "Is ’t huis brandschoon, wat een bende maakt Hij - [plas op de grond, en erger! Heeft Hij gediefd, moet je zien hoe Hij kijkt - [d’ onschuld straalt uit Zijn ogen! Zo jammerd’ elk, maar elks blik streelde steeds [Krishna’s prachtige kopje: Schuw keek Hij op naar Yashodâ, die lacht’ - [alles scheen Hij te mogen. Tekst 32 De herdersjochies kwamen eens Met Balarâma op een rij Naar Moederlief en klikten: "Kijk! Krishna Zijn mond zit vol met klei!" Tekst 33 Als altijd op Zijn welzijn uit Nam ze haar Zoontje bij de hand - Zijn ogen werden groot van schrik - En voelde ‘M stevig aan de tand. Yashodâ’s opvoedende houding is van een gelukzalige absurditeit: zij wil Hčm besturen van wie ze niet beseft dat Hij het heelal schept, schraagt en ontbindt. Toch is haar macht over de Opperheer reëel: Krishna kan niet tegen haar liefde voor Hem op en onderwerpt Zich daarom volkomen aan haar. Yashodâ zei: Tekst 34 Klei in Je mondje, Stouterik? Wat heb je stiekem uitgehaald? Wat hoor ik van je Grote Broer En van Je vriendjes allemaal? Sri Krishna zei: Tekst 35 Ik heb geen klei gegeten, Ma! Ze staan te jokken, één voor één! Maar als u denkt dat het zo is, Kijk dan maar in Mijn monmd meteen! Shukadeva zei: Tekst 36 "Doe open dan," zei Yashodâ - En Hij wiens macht geen einde kent, Govinda, d’ alvervulde Heer, Gehoorzaamd’ als een mensenkind. Tekst 37 Toen zag z’ in Krishna’s mondje ’t Al, Elk wezen, ieder ding, de maan, De sterren, ’t weerlicht en de wind, Berg, eiland, aard’ en oceaan … Tekst 38 Planetenstelsels, water, vuur, ’t Uitspansel en de lucht erin, Geest, guna’s, ieder zinsobject Alsook de god van elke zin. De zinnen, lichaamsdelen en organen worden geregeerd door de verschillende goden. Zo regeert Varuna de smaak, Surya (de zon) het gezicht en Soma (de maan) de emoties. Tekst 39 Dat alles ontwaarde ze met zijn natuur, Zijn uiterlijk, karma en duur van bestaan In 't wijdopen mondje van krishna, haar Zoon, Met Vraj' en zichzelf - ach, ze kon 't haast niet aan! Yashodâ dacht: Tekst 40 Is dit nu een droom of is Mâyâ aan 't werk Of ben ik ineens in de war en ontzind Of is dit iets goddelijks dat uit zichzelf Naar boven komt uit de natuur van mijn Kind? Tekst 41 Daarom val ik nu d' Alverhevene ten voet, Die geest en verstand, woord en daad te boven gaat, Die van het heelal om ons heen de grondslag is En dóór wie en ňm wie het zich beschouwen laat. Tekst 42 Mijn toevlucht is Hij door wiens Mâyâ ik steeds denk: Kijk, dit hier ben ěk en míjn Zoon staat daar en dat 's Míjn man, Vraja's meester, wiens rijkdom ěk bezit, En daar is míjn herdersvolk met míjn koeienschat. Tekst 43 Toen Nanda's vrouw de waarheid zag Bracht d' alvervulde Opperheer Haar onder Zijn betovering: Ze schoot vol moederliefde weer… Tekst 44 Onmiddellijk vergat ze wat Z' in Krishna's mondje had gezien: Haar hart stroomde weer over van Teed're gevoelens als voordien. Tekst 45 Degeen wiens roem verheerlijkt wordt In Veda's en Upanishads Door jnâni, yogi, bhakt': Hari - Voor haar was Hij haar kleine Schat. Parikshit zei: Tekst 46 O wijze, wat voor uiterst goeds Bedreven Nanda en zijn vrouw, Wier melk Hari zo dorstig dronk, Dat zulk geluk hun toeviel zo? Tekst 47 Zijn eigen ouders zagen niets Van Krishna's zalig Kinderspel, Dat wijzen prijzen tot vandaag En dat de mens redt van de hel. Shukadeva zei: Tekst 48 Drona, de hoogste Vasu-god, Deed met Dharâ, zijn gemalin, Aan Brahmâ 't volgende verzoek, Verlangend hem van dienst te zijn: Tekst 49 "Laat ons op aarde voor Hari, De Heer van alles wat bestaat, Vervuld van pure bhakti zijn, Die 't leed vanzelf achter zich laat." Tekst 50 "Zo zij 't," sprak Brahmâ - en daarop Zonk Drona, de doorluchte god, Naar Vraj' als Nanda, en Dharâ - Yashodâ - volgde 'm op de voet. Tekst 51 Zo kwam het dan dat d' Opperheer, Geboren als hun eigen Kind, Door herderin noch herder zó Als door dit tweetal werd bemind. Tekst 52 Krishna de Heer woond' in Gokul' Met Balarâm: zo werd vervuld De zegen die Heer Brahmâ schonk - En elk was met Hun Spel verguld. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 9 - Waarin Moeder Yashodâ de Opperheer aan een stampblok vastbindt. Shukadeva zei: Tekst 1 Eens, toen de dienaressen van Yashodâ, Nanda’s wederhelft, Wat anders deden, karnde zij, Hun meesteres, de yoghurt zelf. Tekst 2 Terwijl ze daarmee bezig was Kwamen er liedjes in haar op Die Vraja over Krishna zong - En zingend karnde ze volop. Tekst 3 ’n Fijn zijden kleed om haar heupen zo vol, [’n snoer eromheen gewonden, Borst naast borst schuddend en druipend van melk, [steeds meer aan ’t Kind zich hechtend, Trok d’ o zo schone het touw heen en weer - [al haar sieraden dansten - ’t Voorhoofd bedruppeld van ’t hevige werk - [bloesem viel uit haar vlechten. Tekst 4 Op moeders melk belust stond toen Hari plots aan haar zij en hield De karnstok met Zijn handjes stil - Ze raakte van geluk vervuld … Tekst 5 Ze nam Hem op schoot gauw en gaf Hem fijn de borst, Die drupte van liefde, en keek Hem lachend aan. Toen kookte de melk – zag ze – over op het vuur. Snel zette ze ‘M neer, naar Hij was nog niet voldaan. Tekst 6 Hoe kwaad beet Hij Zich op Zijn trillend rode lipj’ En plengd’ uit Zijn oogjes een waterlandervloed… Daar greep Hij de karnpot en sleepte ‘m mee in huis En brak hem en deed Zich aan ’t boterspul te goed. Tekst 7 Nadat ze de kokende melk had neergezet En omziend de yoghurtpot stukgeslagen vond Begreep d’ herderin dat haar Zoontje ’t had gedaan En speurde z’ in ’t rond met een glimlach om haar mond. Tekst 8 Hij stond op het stampblok, dat Hij had omgekeerd, En gaf van een schommelplank boter aan een aap. Hoe zwenkte Zijn schichtige blik van links naar rechts… Van achter besloop ze de schuldbewuste Knaap. De schommelplank werd naar oud gebruik naar de zoldering opgehesen om de inhoud van boter- of yoghurtpot buiten bereik van grijpgrage vingers te brengen. Tekst 9 Toen Hij daar Zijn moeder zag zwaaien met een stok Ontsnapte Hij haar met een sprong – Hij leek wel bang! - En zij ‘M achterna, die geen yogi met zijn geest, Hoe weids ook door zelftucht vergroot, ooit vatten kan. Tekst 10 Van leest lieflijk slank maar van heupen overvol, Kwam Moederlief moeizaam vooruit met haar gejaag, Terwijl uit haar haren een bloesemregen viel - Maar eindelijk had ze ‘M toch beet, de kleine Blaag. Tekst 11 Ze pakte de Deugniet, die huilde, bij een arm - Zijn oogzwart verspreidde zich over Zijn gezicht En wagenwijd sperden Zijn kijkers zich van vrees… Hoe dreigend hield Moeder de stok naar Hem gericht! Tekst 12 Maar toen ze ’t Kind zo angstig zag Wierp ze de stok uit liefde neer En dacht: "Ik bind Hem liever vast." Ze wist niet: Krishna is de Heer. Tekst 13 Hem die begin noch einde kent, Binnen noch buiten, die zowel In als buiten en vňňr en na De wereld is, de wereld zelf… Tekst 14 Hoewel geen mens Hem peilen kan, Hem aanziend voor een mensenkind, Wilde ze ‘M als van vlees en bloed Aan ’t stampblok binden, d’ herderin. Tekst 15 Het touw waarmee ze d’Onverlaat, Haar eigen Zoontje, vastbond was, Zag Nanda’s vrouw, twee duim te kort: Ze knoopte ‘r ’n ander touw aan vast. Tekst 16 Maar daarmee kwam ze weer niet uit, Dus nam ze nog een ander eind, Maar weer miste ze net twee duim - Wat z’ ook probeerde, ’t bleef te klein. Tekst 17 Yashodâ lachte terwijl z’ ŕl Het touw in huis tezamen bond - En alle gopi’s lachten mee - Maar tegelijk stond ze verstomd … Tekst 18 Toen Krishna haar zo zwoegen zag, Badend in ’t zweet, geen bloem in ’t haar, Schonk Hij haar eindelijk Zijn gunst En kreeg ze d’ eindjes aan elkaar. Tekst 19 Zo toont Hari hoe Hij Zich buigt Voor wie zich aan Hem wijden wil, Hoewel Hij eigen Meester is En Heer der heren van ’t heelal. Tekst 20 Heer Brahmâ noch Heer Shiva ook Noch Sri zelfs, immer aan Zijn zij, Ontving van Hem die elk verlost Zoveel genade ooit als zij. Sri is Vishnu’s Gemalin. Hoeveel tederheid Vishnu Sri ook schenkt, Krishna’s liefde voor Yashodâ gaat daarbovenuit. Tekst 21 Haar Zoontje, d’ alvervulde Heer, Laat Zich zo makkelijk niet zien Aan wijze, yogi of asceet Als aan wie Hem in liefde dient. Tekst 22 Terwijl Zijn moeder bezig was Keek Krishna naar de bomen – twee - Waarin Kuvera’s godenzoons Veranderd waren lang gelee. Tekst 23 Nalakuvar’ en Manigriv’, In ’t hemelrijk alom beroemd, Waren door Nârad’ om hun trots Tot een bestaan als boom verdoemd. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 10 - Waarin Baby Krishna twee bomen omvertrekt. Parikshit zei: Tekst 1 O alvervulde, zeg me toch, Waarom vervloekte hij die twee? Als Nârada zo woedend was - Wat voor ontzettends deden zij? Shukadeva zei: Tekst 2 Als metgezellen van Heer Shiv ’Waren Kuvera’s zoons verwaand. Eens op de groene berg Kailâs’ Langs d’ oever van het water gaand … Tekst 3 Beschonken van de vâruni, Met rollend’ ogen, vuur’ge blos, Dwaalden ze met een vrouwenschaar, Die voor hen zong, door ’t bloemenbos. Tekst 4 In ’t water der Mandâkini - Het stond van lotusbloemen stijf - Dolden ze met de devi’s rond Als olifanten met hun wijf. Tekst 5 Het lot wilde dat Nârada, O vorst, juist langskwam op die dag En daar de beide godenzoons Stomdronken in het water zag. Tekst 6 Bij zijn verschijnen schoot gejaagd De naakte devi-rij, schaamrood, Bang voor zijn vloek, haar kleren aan - De goden echter bleven bloot. Tekst 7 Toen hij hen zo beschonken zag, Verblind door hoogmoed en fortuin, Bedacht hij voor die twee een vloek Die allebei tot heil zou zijn. Nârada zei: Tekst 8 Een wereldse genieter raakt Door niets zo zijn bezinning kwijt Als door de trots van zijn bezit - Door drank, spel en lichtzinnigheid. Tekst 9 Genadeloos en onbeheerst Brengt zo’n verdwaasde dieren om, Van mening dat zijn sterf’lijk lijf Aan ouderdom en dood ontkomt. Wie niet sterft, wil Nârada zeggen, hoeft zich niet om zijn daden te bekommeren en heeft geen volgend bestaan te duchten waarin hij kan moeten boeten voor kwaad bedreven in het huidige. Tekst 10 Tot wurmen, as of drek vergaat Het lichaam dat men hemels acht. Een diereneter, van de wijs, Beseft niet dat de hel hem wacht. Het is uit gebrek aan geestelijke kennis dat men vlees eet, terwijl vlees eten van zijn kant het aannemen van geestelijke kennis bemoeilijkt. Zie vers 1.2. Tekst 11 Is ’t lichaam van degeen die ’t baart? Of van haar vader? Van wie ’t voedt? Van wie ’t verwekt? Of van de vorst? Van koper, vuur of hondentroep? De zinsnede "Of van haar vader?" duidt op de omstandigheid dat in de Vedische samenleving een vader, wanneer hij geen zoon had, zijn dochter kon uithuwelijken op voorwaarde dat zijn schoonzoon hem de eerstgeboren zoon, dus zijn kleinzoon, tot ‘zoon’ zou geven. Zo zou er dan, wanneer de vader van huis zou weggaan om een geestelijk leven te gaan leiden ter beëindiging van zijn aardse existentie, in zijn huis een verzorger achterblijven voor zijn echtgenote, mocht zij hem op zijn laatste pelgrimsreis niet willen of kunnen vergezellen. Tekst 12 Uit de natuur en erin t’rug Is ’t lichaam ieders eigendom: Daarmee bekend doodt men geen dier - Of men is schurkachtig of dom. Tekst 13 Voor ’n dwaas, door rijkdom stekeblind, Is armoe de best’ ogenzalf: Een arme, meer dan wie dan ook, Ziet ieder wezen als zichzelf. Tekst 14 Wie in een doren heeft getrapt En weet dat ieder eender lijdt Gunt niet één schepsel zulke pijn. De onervaar’ne kent dat niet. Tekst 15 Wie niets bezit leeft zonder trots En is van eigenwaan ontbloot: Wat hij te lijden krijgt werpt hem De hoogste zelftucht in de schoot. Tekst 16 D’ arme, door honger afgemat, Voortdurend maar op eten uit, Voelt hoe elk zintuig zwakker wordt - Zo ook zijn gewelddadigheid. Tekst 17 Sâdhu’s, ieder gelijkgezind, Gaan om slechts met het arme soort, Dat daardoor vrij raakt van begeert’ En snel geheel gelouterd wordt. Tekst 18 Wat moet een sâdhu, kalm van hart, Die steeds Mukunda’s voeten dient, Met trotse rijken, die met vuil Omgaan? Hij wil hen niet eens zien! Tekst 19 Daarom neem ik die twee zo trots, Verdwaasd door weelde, week en laf Achter de jonge vrouwen aan, Hun blinde eigenwijsheid af. Tekst 20 Het zijn Kuvera’s zoons, dat wel, Maar in hun trots en eigenwaan Zo dom dat ze niet eens meer zien Dat ze spiernaakt hier vňňr me staan. Tekst 21 Ik maak hen roerloos als een boom Maar met herinn’ring aan vandaag, Opdat ze zoiets nooit meer doen: Zo zegen ik hun wangedrag. Een boom wordt in zijn uitgerekte naaktheid gezien als het symbool van wellust. Wedergeboorte in boomvorm is het loon van de rokkenjager. Nârada’s boosheid op de dronken versierders mag niet worden opgevat als benepen geschoolmeester. Nârada is de leraar der goden, en als zodanig bewijst hij, zoals blijken zal, de zinnelijke godenzoons de hoogste genade. Tekst 22 Na ’n tijd van honderd hemeljaar Zullen ze Vâsudeva zien: Dan gaan ze t’rug naar ’t godenrijk En zullen daar Zijn bhakta’s zijn. Het godenrijk is een hogere sfeer in de stoffelijke wereld, een etherisch gebied, waarin de deva’s en devi’s die er wonen weliswaar onvoorstelbaar lang, maar niet eeuwig leven. Ook zij moeten de Allerhoogste toegewijd leren dienen eer ze tot Zijn onvergankelijke liefdewereld zullen worden toegelaten. De weg van de godenwereld naar de geestelijke wereld is in de regel langer dan die van de mensenwereld naar de geestelijke wereld doordat het voor de deva’s moeilijk is bhakti te beoefenen: de daarvoor nodige eenvoud druist in tegen hun godentrots. Als mens maakt een ziel zich makkelijker klein, doordat ze haar feitelijke kleinheid dan makkelijker kan beseffen. Shukadeva zei: Tekst 23 Zo sprak de devarshi en ging Naar Nârâyanâshram’ vandaar Terwijl het tweetal onverwijld Veranderd’ in een bomenpaar. Tekst 24 Om ’t woord van Zijn doorluchte bhakt’, De devarshi, gestand te doen Kroop Krishna langzaam naar de plek Met beide roerloze arjun’s. Krishna zei: Tekst 25 Zo dierbaar is Mij Nârada Dat Ik dit godenzonenpaar Precies verlossen zal zoals Door deze grote ziel verklaard. Shukadeva zei: Tekst 26 Na deze woorden koerste Hij Recht op d’ arjun’s af, Vâsudev’, En kroop tussen de stammen door, Waarachter ’t stampblok steken bleef. Tekst 27 Toen Dâmodar’, het kleine Kereltje, ’t stampblok meetrok, Uit alle macht, raakten de bomen ineens ontworteld: Door Zijn onmenselijke kracht stortten zij al schokkend Met tronk en kruin over het erf onder luid gedonder. Tekst 28 Toen rezen er uit beide bomen, het erf verlichtend, Als vuur zo stralend twee gedaanten op, hoog herboren. Verlost van trots, het hoofd gebogen, in diepste deemoed Aanbaden beiden d’ Allerhoogste met deze woorden: De goden zeiden: Tekst 29 O Krishna, Yoga-heer, Gij zijt De Eerst’ en Hoogste Godspersoon. Brahmanen weten: "Dit heelal - Getoond of niet – is door U schoon." Het heelal wordt met tussenpozen getoond of geopenbaard. Tussen de openbaringen verstrijken era’s waarin alle levensvormen volledig uiteenvallen, ook de sterren en planeten, zodat er een kosmisch duister heerst. Dan gloeit met een nieuwe schepping het heelal weer aan. Tekst 30 Gij zijt het die van iedereen Geest, lichaam alsook zinnen leidt; Gij slechts zijt Vishnu, zonder eind, De welvervulde Heer, de Tijd. Tekst 31 Gij, Heer, zijt d’ ijlere natuur Die achter de drie guna’s schuilt; Gij zijt Degeen die ziet en weet Hoe ieder lichaam reilt en zeilt. Tekst 32 Wie wordt omvat door de natuur - En haar verand’ring – vat U niet: U kennen, die de Oerheer zijt, Mag geen die in de guna’s zit. Tekst 33 Daarom zij U, o Vâsudev’, Oorsprong van al, o Opperheer, Brahman, wiens luister Zich verbergt Achter Uw eigen Licht, all’ eer. Het eeuwige geestelijk Licht, Brahman, straalt te voorschijn uit Krishna, en wel zo verblindend dat Krishna erin verborgen blijft voor ieder die onbekend is met de weg naar Hem, namelijk die van zelfvergeten, liefdevolle gehoorzaamheid aan Zijn aanwijzingen (bhakti). Tekst 34 Hoewel omhulselloos toont Gij Gedaanten in Uw Avatâr’s – Maar wat Zij doen is nooit vertoond: Omhulden doen het Hun niet na. Zowel Krishna Zelf als Zijn Avatâra’s zijn omhulselloos. De gedaanten die Ze in de stoffelijke wereld laten zien, bestaan niet uit een stoffelijk omhulsel maar zijn Hun onvergankelijke geestelijke Vorm. De daden die Ze verrichten voltrekken zich door transcendente energie en kunnen dus niet worden nagedaan door "omhulden", de gevallen zielen, wier geestelijke energie door hun omhulsel gevangen wordt gehouden. Tekst 35 Thans zijt Gij, Heer van alle heil, Hier neergedaald geheel en al Tot welzijn en verlossing van Elk wezen in het gans’ heelal. Tekst 36 O Zegenrijke, U all’ eer! All’ eer, all’ eer aan U, algoed! O Heer der Yadu’s, Vâsudev’, Zo mededogend van gemoed! Tekst 37 U vragen wij, Algrote Heer, Die dienaars van Uw dienaar zijn En U door Nârada’s gena Hebben aanschouwd: laat ons nu vrij. Tekst 38 Dat onze mond het Uwe love, ons oor het hore, Onz’ arm U diene, onze geest zich Uw voeten heuge, Ons oog de heilige aanschouwe, die U belichaamt, En dat ons hoofd zich voor de wereld, Uw woning, buige. Shukadeva zei: Tekst 39 Gokula’s Meester, d’ Alvervuld’, Aldus op eerbetoon vergast, Sprak lachend tot de godenzoons Nog steeds zat Hij aan ’t stampblok vast: De Alvervulde zei: Tekst 40 Al lang wist Ik dat Nârada Uit zijn genade jullie saam, Door jullie rijkdom blind en trots, Naar d’ aard’ omlaag had laten gaan. Tekst 41 Aanschouwing van een heilige, Wiens hart slechts Mij is toegewijd, Leidt tot verlossing van de mens Zoals de zon de blik bevrijdt. Tekst 42 Nu jullie volop zijn vervuld Van toewijding tot Mij – vertrek! De ware liefde, zo begeerd, Is nu in jullie opgewekt. De godenzoons hebben nu gekregen wat ze met hun dronken nastrompelen van de naakte devi’s zo onoordeelkundig najaagden: volkomen geluk. Shukadeva zei: Tekst 43 Toen schreed het tweetal rond de Heer Zoals Hij vastzat aan het blok, Bewees Hem eer, ja keer op keer, Waarna ’t met Zijn verlof vertrok. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 11 - Waarin Krishna Vatsa en Baka van hun demonische omhulsel bevrijdt. Shukadeva zei: Tekst 1 O vorst, bij ’t horen van ’t lawaai Van ’t omdonderend bomenpaar Schoten de herders ijlings toe - Was dat een blikseminslag daar? Tekst 2 D’ arjuna’s lagen naast elkaar In volle lengt’ in Vraja’s gras: De herders snapten niet hoe ’t kon Hoewel d’ Oorzaak vlak vóór hen zat. Tekst 3 Hij was ‘t – het Ventje met het touw Gebonden aan het vijzelblok. "Wat voor mirakel …?" "Wie heeft hier …?" "Dreigt er gevaar?" vroeg men geschokt. Tekst 4 Wat jongens zeiden: " ’t Komt door Hem! Krishna trok met dat zwaar blok hout Die bomen in één ruk omver! Toen kwamen er twee mannen uit!" Tekst 5 Sommigen wilden daar niet aan: "Dat kan niet dat een Joch als Hij Bomen ontwortelt – kinderpraat!" And’ren stonden er twijf’lend bij. Tekst 6 Toen Nanda daar zijn kleine Zoon Zo stevig vastgebonden zag Aan ’t grote stampblok uit zijn huis Bevrijdde hij Hem met een lach. Shukadeva vervolgde: Tekst 7 ’t Gevlei der gopi’s dreef Hem aan - Hij leek hun marionet, de Heer - Zo hard te zingen als Hij kon Of lief te dansen op en neer. Tekst 8 Als men ‘t ‘M vroeg bracht Hij een krukj’ Of maatkom of een klepperpaar; Soms maaide Hij – ’t vrouwvolk genoot - Met d’ armpjes als een worstelaar. Tekst 9 Terwijl Hij zo bekend’ en vriend Laat zien hoe Hij Zijn dienaars dient Bracht d’ Alvervulde Vraja in Verrukking met Zijn Spel als Kind. Tekst 10 "Fruit! Fruit!" klonk het een keer – en met Een handje rijst ging op een draf D ‘ Onfeilbare, bij wie al ‘fruit Vandaan komt, op de koopvrouw af. Tekst 11 Ze vulde Zijn twee handjes klein, Waarin geen rijstkorrel meer lag, Met mooie vruchten, waarop zij Haar fruitmand vol juwelen zag. Tekst 12 Eens na ’t geval met de arjun’s Liep Rohini naar de rivier Waar Krishn’ en Râm’ en d’ anderen Dansten en lachten van plezier. Tekst 13 De Twee wilden niet mee naar huis, Zo waren Ze door ’t spel bezield. Toen zond Rohini Yashodâ, Die innig van de Jongens hield. Tekst 14 Ze riep haar Zoontje, dat zo laat Met alle jongens op een hoop Aan ’t spelen was, terwijl de melk Van liefde uit haar borsten droop. Yashodâ zei: Tekst 15 Krishna, Krishna, mijn Lotusoog, Je krijgt de borst, kom, mijn Juweel! Je bent nu uitgehongerd – stop! Je bent doodmoe van dat gespeel! Tekst 16 Ach lieve Râm’, Bloem van ons huis, Kom gauw en neem Je Broertje mee. Toe dan, want J’ at vanochtend vroeg Voor ’t laatst – dat is te lang gelee! Tekst 17 De heer van Vraja wacht op Jou, O Dâshârha, klaar voor zijn maal. Gauw, doe ons een plezier en laat De jongens huisgaan allemaal! Tekst 18 Vandaag schijnt Je geboortester: Geef de brahmanen koeien, Zoon. Maar Je zit onder ’t stof, dus eerst In ’t water, maak Je netjes schoon. Tekst 19 Kijk eens hoe jullie vriendjes daar Gebaad zijn en fris aangekleed. Dus eerst in bad en eerst Je maal, Dan speel Je weer mooi met ze mee. Shukadeva zei: Tekst 20 Door liefd’ overstelpt zag ze Hem die ’t Al bekroont, Sri Krishna, d’ Onfeilbare, als haar eigen Uk. Ze nam Hem met Râma bij ’t handje mee naar huis En deed wat ze ’t beste kon doen voor Hun geluk. Yashodâ wil de Schenker van het geluk geluk schenken. Zou ze weten dat Krishna God is, dan zou ze slechts in aanbidding voor Hem neer kunnen vallen. Door Zijn Yogamâyâ houdt Hij Zijn goddelijkheid verborgen, zodat ze Hem als haar eigen Kind kan vertroetelen. Yashodâ’s moederliefde doet Krishna meer dan de aanbidding van tempels en kerken en moskeeën vol gelovigen. Tekst 21 Na d’ ongevallen in het bos Kwamen d’ oudere herders saam Met Nand’ om t’ overleggen hoe Het verder met Gokul’ moest gaan. Tekst 22 Als eerste sprak Oom Upânand’ - Geen was zo oud en wijs als hij - Met al zijn kennis slechts bedacht op Krishn’ en Râma’s veiligheid. Hoewel Upânanda en de herders door Krishna werden beschermd, wilden zij Krishna beschermen. Upânanda zei: Tekst 23 Als wij ’t goed menen met Gokul’ Moeten we weg van deze plek: De Jongens worden steeds bedreigd Door ’t onheil dat zich hier voltrekt. Tekst 24 Een wonder was het dat dit Kind Ontkwam aan dat moordlustige wijf! En Hari’s gunst was ’t dat die kar Niet neerkwam op Zijn kleine lijf! Tekst 25 En in de lucht geslingerd door Die duivel van een wervelwolk Had Hij geluk: het monster werd Vernietigd door het godenvolk. Tekst 26 En dat die bomen in hun val Hem niet verpletterden tot pulp En dat geen ander kind verging Komt louter door Achyuta’s hulp. Tekst 27 Kom, voordat er een ramp geschiedt, Waarop zo menig teken wijst, Ter wille van de Jongetjes Snel allemaal van hier gereisd! Tekst 28 Er is een bos, ’t heet Vrindavân’, Vol mooie plekjes, puik voor ’t vee En prachtig voor het herdersvolk, Met heuvelland en groene wei. Tekst 29 Kom laten we vandaag nog gaan, Maak dadelijk de karren klaar En stuur de koeien voor ons uit - Of hebben jullie soms bezwaar? Shukadeva zei: Tekst 30 De herdersraad riep eensgezind: "Mooi opgelost! Mooi opgelost!" Elk dreef zijn vee bijeen en had Zijn kar al spoedig volgetast. Tekst 31 Met vrouw, kind, grijsaards, haav’ en goed Geladen op de karrenrij Trokken de herders weg, o vorst - Ze liepen er gewapend bij. Tekst 32 Ze bliezen krachtig op hun hoorns Achter de lange koeienstoet. Door de brahmanen begeleid Gingen z’ in dichte drom te voet. Tekst 33 Hun borsten vers bepoederd, rood, Zongen de herderinnen blij, Met goud omhangen, fraai gekleed, Van Krishna’s Spel in bos en wei. Tekst 34 De moeders, jong en hemelschoon, Zaten met Krishn’ en Balarâm’ Tezamen op één ossekar En lieten zich geen woord ontgaan. Tekst 35 Bij aankomst in mooi Vrindâvan’, Waar ’t zalig is in elk seizoen, Plaatsten de herders van Gokul’ De karren in een halve maan. Tekst 36 Toen nu de blik van Krishn’ en Râm’ Viel op de heuvel Govardhan’ En de Yamunâa, kregen Ze Er tranen in Hun ogen van. Tekst 37 Terwijl het volk van Vraj’ genoot Van Hun gebrabbel en gedoe Kwamen de Jongens als vanzelf Aan ’t hoeden van de kalfjes toe. Tekst 38 Op korte afstand van het dorp Met and’re jongens net als Zij Aan ’t spelen, lieten Z’ onderwijl De kalfjes grazen in de wei. Tekst 39 Ze bliezen wijsjes op Hun fluit Of schoten met een katapult. Met rink’lend’ enkelbelletjes Voetbalde ’t Tweetal Zich een bult. Tekst 40 Ze speelden koetj’ en met geloei Bestookten Z’ iedereen als stier. Net mensenkind’ren, deden Ze ’t Geluid na van haast ieder dier. Tekst 41 Toen weer zo eens langs de rivier De kalverkudde werd gehoed Sloop Krishnaatj’ en Zijn vriendenschaar Een moordziek monster tegemoet. Tekst 42 Toen ’t Kereltje ’t als kalf vermomd Onder de kalveren zag gaan Liet ’T met een wenk aan Râm’ alsof Het niets vermoedd’ op ’t ondier aan. Het kalf vertegenwoordigt het vierde struikelblok op het geestelijk pad, namelijk dat van de onbezonnenheid waarmee een jeugdige of prille leerling de aanwijzingen van de geestelijk leraar in de wind kan slaan. Tekst 43 Daar greep d’ Onfeilb’re ’t monsterbeest Ineens bij staart en achterpoot En wierp ’t in een wild’ appelboom, Waardoor de ziel het lijf ontvlood, En met de vruchten viel het neer, Niet meer als kalf maar reuzengroot. Tekst 44 Het jongensvolkje stond verbaasd En riep toen lovend: "Goed gedaan!" De goden strooiden bloesems neer, Een hele wolk, innig voldaan. Tekst 45 Deze twee Herders van ’t heelal Zwierven als Herdersjochies rond, De kalv’ren hoedend van het dorp, Met in een korfj’ Hun proviand. Tekst 46 Toen alle jongens op een dag Bij ’n meertje kwamen in het bos Drenkt’ elk zijn eigen kalverstoet En leste daarna zelf zijn dorst. Tekst 47 Daar zagen ze ’n reusachtig ding, Een rotspiek haast, die was geveld Door ’n bliksemschicht en omgesort. Het jongensvolkje schrok zich wild. Tekst 48 ’t Was Baka, ’n reuzenkraanvogel, ’n Enorme demon, die daar stond, En met zijn felle sneb ineens Krishna van top tot teen verslond. Baka vertegenwoordigt het vijfde struikelblok op het bhakti-pad, namelijk dat van de schijnheiligheid van iemand die weet dat hij nog niets bereikt heeft maar die toch zijn hoofd in de lucht steekt alsof hij al lang boven zijn medeleerlingen uit is gegroeid. (Een kraanvogel staat eindeloos op één been als een yogi, maar is in tegenstelling tot de asceet voortdurend op zingenot gespitst.) Tekst 49 Toen alle herdertjes en Râm’ Krishna zo zagen opgeslokt Raakten ze zwaar van streek zoals De zinnen wanneer d’ adem stokt. Tekst 50 Het Herdertje, Heer van de heer van ’t gans’ heelal, Verzengde de râkshas’ als laaiend vuur de strot: Meteen braakte ’t ondier Het ongeschonden uit, Maar woest kwam het weer op het Kereltj’ aangestort. Tekst 51 De Meester der vromen greep d’ open vogelsneb Van boven en onder en reet het beest in twee Alsof het een strootje was … Heel de jongensschaar Stond paf en het godenvolk was volmaakt tevree. Tekst 52 De Vijand van Baka werd nu door ’t hemelvolk Bestrooid met jasmijn en met hoorn en pauk en trom En lofzangen heerlijk geprezen en geëerd - De koeherdersjongens die ’t zagen stonden stom. Tekst 53 Toen Hij bij Zijn vriendjes kwam, uit de muil verlost, Leek ’t of een gestorven’ opeens weer adem haald’: Als één man omhelsden ze Krishna, vrij van angst, En brachten het vee thuis en deden hun verhaal. Tekst 54 Verbluft en vol gengenheid Dronken herder en herderin Alsof Hij t’rugkwam uit de dood Govinda met hun ogen in. De herders zeiden: Tekst 55 O wee, wat deze Jongen niet Door doodsvijanden is belaagd! Maar zij draaien nu zelf mooi op Voor d’ angst aan and’ren aangejaagd. Tekst 56 Als zien z’ er nog zo grimmig uit, Geen is er die Hem doden kan: Ze stormen aan, maar komen om Als kleine muggen in een vlam. Tekst 57 Ach, wat een Brahman-kenner zegt Is t’ allen tijde waar en juist: Wat d’ alvervulde Garga zei Komt allemaal precies zo uit. Shukadeva zei: Tekst 58 Terwijl het herdersvolk met Nand’ Maar doorsprak over Krishn’ en Râm’ Ervoer ’t in zijn geluk geen zier Van ’t leed van ’t stoffelijk bestaan. Tekst 59 Zo ging Hun kindertijd in Vraj’ Voorbij met allerlei vermaak: Dammen bouwen, verstoppertje En lekker dollen als een aap. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 12 - Waarin Krishna de muil binnengaat van de reuzenslang Agha. Shukadeva zei: Tekst 1 Van plan om t’ ontbijten in ’t groene lentewoud, Blies Krishn’ op Zijn koehoorn – Hij was vroeg opgestaan - En wekte zo dieren en vriendjes allemaal - En heen ging de stoet met de kalveren vooraan. Tekst 2 Met duizenden trokken de jongens, zacht van hart, Voorzien van hun etenspak, stok en hoorn en fluit, Vol pret ieder achter zijn eigen kudde aan, Van duizend en meer nog, er met de Heer op uit. Duizenden jongens met ieder meer dan duizend kalveren – dus miljoenen kalveren … Krishna is de Almachtige die een heelal kan openbaren in een speldeknop. Tekst 3 Toen brachten z’ al hun kalv’ren saam Met Krishna’s kalv’ren zonder tal In ’t malse gras – en her en der Bedreven ze hun jongensspel. Tekst 4 Ze maakten zich met bloemen, blad, Vruchten en pauweveren mooi, Al waren z’ al met gunja’s, goud En edelsteen volmaakt getooid. Tekst 5 Ze stalen elkaars etenskorfj’ En wierpen het, betrapt, ver weg, Naar ’n ander, die ’t weer verder smeet - Op ’t laatst gaven ze ’t lachend t’rug. Tekst 6 Als Krishna diep het bos in liep Om er de schoonheid van te zien, Wilden ze ‘M tikken – "Ik was eerst!" "Nee, ik!" – en hadden pret voor tien. Krishna’s bewondering voor de schoonheid van het bos, dat zoals alles een expansie is van Hemzelf, is niets anders dan vervoering vanwege Zijn eigen heerlijkheid. Tekst 7 Sommige jongens speelden fluit Of zoemden met de bijen mee, Anderen bliezen op hun hoorn Of riepen wat de koekoek zei … Tekst 8 Holden een vogelschaduw na Of liepen mooi achter de zwaan Of stonden naast een reiger star, Dansten achter de pauwen aan … Tekst 9 Of grepen aapjes bij de staart, Klommen hen na in ’t bladerdak, Trokken daar bekken tegen hen Of sprongen mee van tak tot tak … Tekst 10 Of hipten met de kikkers rond, Raakten doorweekt in beek en vliet, Dreven spot met hun spiegelbeeld, Scholden hun eigen echo uit. Tekst 11 Zo speelden z’ – als loon voor hun vroomheid – met Hem In wie ’n wijze ’t zalige Brahman-licht kent, Die anderen dienen als opperste God En die de begoochelden zien als een kind. De tekst verklaart op vele plaatsen dat het Brahman-licht Krishna’s stralengloed is. Wijzen (muni’s) zijn personen die slechts tot deze gloed willen doordringen om daarin op te gaan en zo van de wereld verlost te zijn. Tekst 12 Al legd’ hij zichzelf vele levens zelftucht op, Geen yogi kreeg ’t stof van Zijn voetenpaar te zien: Wie schetst dan ’t geluk van de inwoners van Vraj’? Want daar toonde Krishna zich zó – aan iedereen! In Vraja toonde Krishna Zich in Zijn oorspronkelijke, transcendente gedaante, die eeuwig jeugdig is en vervuld van alwetend bewustzijn en gelukzaligheid. Tekst 13 Toen dan verscheen Agha, de reuzendemon, daar, Want d’ aanblik van ’t kinderspel maakte ‘m bijna dol. Uit zelfbehoud zocht elke god zijn zwakke plek, Al was hij van nectar, die ’t sterven uitstelt, vol. Tekst 14 De demon, die Baki en Baka’s broeder was, Dacht toen hij de jongens met Krishn’ in ’t oog kreeg: "Kijk! Daar heb je de Moordenaar van mijn broer en zus. Uit wraak dood ik Hem en Zijn vriendjes tegelijk." Agha, Baki en Baka, optredend in de gedaanten van een reuzenslang, een reuzenheks (Putanâ) en een reuzenkraanvogel, door Kamsa op Krishna afgestuurd om Hem te doden, waren magiërs, die het vermogen bezaten naar believen van vorm te veranderen en zich klein of groot te maken. Zie de toelichting bij 5.44. Tekst 15 "Breng ik zo mijn eer aan mijn broer en mijn zus, Dan is ’t volk van Vraja al dood eer het sterft: Het leven van mensen is immers hun kroost. Wat leeft men nog als men zijn kinderen derft?" Tekst 16 Daarop legde ’t monster zich languit op het pad, Als slang, met een lengte van bijna negen mijl, Zo log als een berg, in de hoop het jongensvolk Naar binnen te slokken in ’t donker van zijn muil: Tekst 17 Zijn kin op de grond en zijn neus in het zwerk, Zijn kaken ravijnen, een bergpiek elke tand, Stikdonker zijn bek, een verkeersweg zijn tong, Zijn adem één windstoot, zijn oog één felle brand. Tekst 18 Toen ’t jongensvolkje ‘m daar zo vond Zag ‘t ‘m voor ’n mooi stuk landschap aan, Ze zeiden speels: " ’t Is net een slang! Zie je zijn kaken openstaan?" Tekst 19 "Ach vrienden, is dat ding dat daar Net als een levend beest uitziet, Met die wijdopen muil, van plan Ons op te slokken soms of niet?" Tekst 20 "Een echte bovenkaak lijkt wel Die wolk die rood ziet van de zon! En dat is net een onderkaak - Die zonneweerschijn op de grond." Tekst 21 "Die beide grotten links en rechts Zijn bijna mondhoeken – ach kijk! - Terwijl die hoge piekenrij Precies op een rij tanden lijkt!" Tekst 22 "En deze lange, brede weg - Doet die niet denken aan een tong? En daar! Is dat niet net een bek - Die stikdonkere steenspelonk?" Tekst 23 "En deze hete bosbrandwind Lijkt adem die zijn muil uit jaagt … En die verrotte beestenlucht Lijkt wel van vleesbrij in zijn maag …" Tekst 24 "Gaan w’ in hem, of slokt hij ons op? Als hij dat doet, Dan wordt hij als Baka meteen in twee gedeeld!" En lachend naar Krishna liep met luid handgeklap De hele stoet schaterend in de slangekeel. Tekst 25 Toen nu de Bewoner van ieder schepsels hart D’ onnozele jongens zo hoord’ en bezig zag De feiten te looch’nen – er lŕg een ondier daar! - Wou Hij hen weerhouden van hun onwijs gedrag. Tekst 26 Maar daar liep de stoet al de monsterkaken in … Toch werd er geen jongen of kalf maar opgeslokt! De slang lag te wachten op ’t Moordenaartje van Zijn broeder en zuster, zijn hart verteerd door wrok. Tekst 27 Toen Krishna, die iedereen moed geeft, hen zag gaan, Zo hulpeloos, brandstof voor ’t maagzuur van de dood, Vertrouwend op Hem slechts, nu buiten Zijn bereik, Stond Hij daar vol meelij, verwonderd om dit lot. Iedereen is altijd veilig bij Krishna en er is niets wat Hij niet weet, dus waarom zou Hij dan vol meelij en verwondering staan? De Heer toont deze gevoelens onder meer om Brahmâ en de goden, die toezien en die de gevoelens in iemands hart kunnen onderscheiden, te laten geloven dat Hij een gewoon mensenkind is. Dat komt Zijn lilâ ten goede, zoals blijken zal. Tekst 28 Hij dacht hevig na: "Hoe verpletter Ik ’t gedrocht, Terwijl ‘K die onschuldige zielen leven laat? Hoe gaat dat mooi samen?" Toen wist Hij ‘t – en daar liep D’ Alziende de muil van het monster in, kordaat. Krishna’s hevig nadenken moet in hetzelfde licht worden gezien als Zijn medelijden en verwondering beschreven in het voorgaande vers. Tekst 29 Toen riepen uit het wolkendek De goden angstig "O!" en "Ach!" Doch Agha’s makkers, Kams’ en al Zijn schurken, schoten in de lach. Tekst 30 Maar ‘d alvervuld’ Onsterf’lijke Zwol daad’lijk in het ondier op Eer ’t Hem met heel Zijn vriendenschaar Tot pulp kon maken in zijn kop. Tekst 31 Daar ’t leven geen uitweg zag floepte ’t ogenpaar Naar buiten en kronkelde ’t slangelijf zo groot Zich overal rond tot dan eindelijk de ziel Door ’n gat in het schedeldak uit het monster vlood. Tekst 32 Nadat Agha’s levensgeest weggeschoten was Gaf Krishna, die vrijheid schenkt, d’ alvervulde Heer, Zijn vrienden het leven t’rug, louter door Zijn blik, En stapte met hen uit de muil naar buiten weer. Tekst 33 ’t Reusachtige licht, uit de schrokker weggeflitst, Doorstraalde de hemel tot in de verste streek: Toen Krishna naar buiten kwam ging het in Hem op Terwijl ’t hele godenvolk naar ’t mirakel keek. Tekst 34 Dolblij om Zijn daden bracht iedereen Hem eer: De goden met bloemen, brahmanen met gebed, De zangers en nimfen met dans, muziek en lied, Zijn hele gevolg met één overwinningskreet. Tekst 35 Toen Brahmâ zo dicht bij zijn woning al die klank Van lied en gebed en muziek en het geluid Van juichkreten hoorde, kwam hij ‘r meteen op af En stond daar verwonderd van Krishna’s heerlijkheid. Tekst 36 Verdroogd, o vorst, was lange tijd Het lichaam van die vreemde slang Een grot van feestelijk vermaak Voor Vraja’s volk in Vrindâvan’. Tekst 37 Krishna was vijf toen Hij de slang Verloste met Zijn vriendenschaar - Bevreemd vertelden ze ’t pas thuis In Krishna’s zesde levensjaar … Hoe het kwam dat de herdersjongens de geschiedenis van Agha’s wonderbaarlijke verlossing pas na zo lange tijd aan hun ouders vertelden wordt in de volgende hoofdstukken verklaard. Tekst 38 Voor ’t kind dat Hij leek was het niets verwonderlijks - Hij was toch de Schepper van d’ aard’ en ’t hemelrond? - Dat Agha, geheiligd door ’s Heren aanraking, Versmolt met Hem – iets wat geen schurk ooit ondervond. Agha’s opgaan in Krishna betekent niet eenwording met Krishna, omdat nu eenmaal niemand met Krishna kan één worden. Het wordt meestal uitgelegd als binnengaan in Brahman, het geestelijk Licht, dat uit Krishna te voorschijn straalt. Tekst 39 Als ’t goddelijk heil al te beurt valt aan degeen Die Krishna’s gedaant’ in gedachten gadeslaat, Hoe treft dan niet hij ’t in wie Krishna, eeuwig blij, Verdrijver van Mâyâ persoonlijk binnengaat? Suta zei: Tekst 40 O wijzen, nadat nu Parikshit dit verhaal Van al deze wondere dingen had gehoord Van Krishna, zijn redder, verzocht hij Vyâsa’s zoon Om meer van dat heiligs – zozeer was hij bekoord! Parikshit zei: Tekst 41 Hoe kon het dat de jongens pas Toen Krishna zes was dat verhaal Berichtten van Zijn vijfde jaar? ’t Was toch oud nieuws toen allemaal? Tekst 42 O meester, grote yogi, spreek, Ik popel van nieuwsgierigheid … Kwam het door Krishna’s toverij? Ik zie geen and’re moog’lijkheid. Tekst 43 Slechts vorst in naam, ken ik niet één Zo rijk bedeeld als ik, o heer: Van Krishna’s heilige verhaal Schenkt u mij nectar keer op keer. Suta zei: Tekst 44 Door al deze vragen nu raakte Vyâsa’s zoon, Zich d’ Eind’looz’ herinnerend, zijn bezinning kwijt … Toen hij dan, met moeite, zich weer beheersen kon Sprak d’ eerste der eersten aan Krishna toegewijd … &&&&&&&&&& Hoofdstuk 13 - Waarin Brahmâ, de schepper, Krishna’s vrienden en hun kalveren ontvoert; en waarin Krishna ervoor zorgt dat niemand hen mist. Shukadeva zei: Tekst 1 Welk eindeloos geluk treft u Door al die vragen die u stelt! ’t Verhaal vernieuwt zich telkens weer Doordat u steeds maar horen wilt … Tekst 2 Hoewel woord en daad en gehoor en hart van hen Die ’t hoogste verlangen al steeds naar Hem uitgaan Blijft Krishna’s verhaal voor hen altijd even nieuw Als bedpraat voor ’n man achter vrouwenrokken aan. Tekst 3 O vorst, luister aandachtig toe … Al is wat ik u zeg geheim, Toch openbaart een guru het Aan shisha’s die hem dierbaar zijn. Tekst 4 De jongens en de kalverstoet, Gered uit Agha’s muil, nam Hij, De Welvervulde, mee naar ’t zand Langs d’ oever der rivier en zei: Krishna zei: Tekst 5 O jongens, is dit hier geen speelplek voor ons? Het zand is zo zacht en zo schoon, door en door, De boomkruinen trillen van ’t vogelgesjilp, De bijen zijn dol van de lotussengeur. Krishna doet het voorkomen alsof de speelplek een heerlijke ontdekking is, maar in feite is de reine zandoever van de Yamunâ Zijn welbewuste schepping. Tekst 6 Kom, laten we gaan eten hier, ’t Is laat en trek heeft iedereen … Dus laat de kalv’ren drinken maar En rustig grazen om ons heen. Krishna hoeft niet te eten, maar manifesteert een gezonde trek om Zijn gespeelde menselijkheid geloofwaardig te maken, zodat Zijn vriendjes niet de verlegenheid voelen die door Gods aanwezigheid opgeroepen wordt, maar vertrouwelijk met Hem kunnen omgaan. Tekst 7 Zo drenkten ze de kalv’ren daar, Stuurden hen ’t malse gras in weer, Pakten hun middageten uit En schransten vrolijk met de Heer. Tekst 8 In kring rondom kring rondom Krishna in het bos – Zo zagen de jongens Hem opgetogen aan … Hun Vriend, die daar zat als een stralend lotushart, En zij als de bloeiende blaadjes om Hem heen … Tekst 9 Hun etenskorfjes keerden z’ om Op een groot blad, een platte steen Een wijde bloem of een stuk bast Of wat hun daar geschikt voor scheen. Tekst 10 Ze lieten aan elkander zien Hoe smakelijk hun maaltje was En schaterden en maakten pret Met Krishna etend in het gras. Tekst 11 Hij die van d’ offers en gaven geniet [goden staarden van boven – Rietfluit geklemd tussen buikband en huid, [stok en hoorn aan Zijn zijde, ’t Linkerhandje gevuld met wat zoets, [vruchtjes tussen Zijn vingers, Zat daar Zijn vriendjes met grappen en scherts [vol genot te verblijden. In de Vedische cultuur, waarin Krishna Zijn opwachting maakte, wordt voedsel nooit aangeraakt met de linkerhand, die alleen voor onreine handelingen wordt gebruikt. Krishna doet het hier wel, want Hij is een Kwajongen. Tekst 12 Terwijl de vriendenkring daar at Met d’ Alvervulde, diep bemind, Liepen de kalv’ren, aangelokt Door ’t gras, het bos steeds verder in. Tekst 13 Toen plots niemand een kalf meer zag Zei Hij voor wie de Dood wegvlucht: “Toe jongens, eet maar lekker door, Ik breng de beesten zo weer t’rug!” Tekst 14 Daarop liep d’ Alvervulde weg En zocht in bos- en heuvelland In grot en spleet en waar al niet, Het hapje steeds nog in Zijn hand. Tekst 15 O heer vorst, ’t was nu Brahmâ, boven in ’t heelal, [hevig verbaasd over ’t feit, Juist aanschouwd, dat een Jongen met Zijn toverij [schitt’rend de slang had bevrijd, Die veel meer nog wou zien van krishna en Zijn macht, [spannend zoals hem dat scheen: Ieder herdertj’ en kalfje nam hij met zich mee – [blijven liet hij er niet één. De mentaliteit die Heer Brahmâ tot deze ondoordachte daad bracht vertegenwoordigt het zevende struikelblok op de weg naar het geluk van de bovenzinnelijke, dienende liefde. Het is de intellectualistische, vrijblijvende houding van iemand die denkt dat hij alles weet. Nu had Brahmâ weliswaar de Veda aan de wereld geopenbaard en mocht hij daarom als uiterst geleerd worden beschouwd, maar de slotsom van alle Vedische kennis was hem kennelijk onbekend. Deze slotsom luidt volgens Krishna in Zijn Bhagavad-gîtâ (15.15) dat de Veda er slechts voor bestaat dat men Hem erdoor leert kennen. Tekst 16 Daar Hij de kalfjes nergens zag En ook aan d’ oever van de stroom De vriendenschaar verdwenen vond Keek Krishna achter elke boom. Tekst 17 Toen Hij ’t gans’ heelal doorgrondt Vergeefs naar al Zijn vriendjes zocht Begreep hij dat het Brahmâ was Die deze toestand had gewrocht. Zowel Krishna’s gezoek als zijn plotseling begrip – geen van beide nodig voor de Alwetende – heeft tot bedoeling Brahmâ in het duister te laten ten aanzien van Zijn identiteit. Tekst 18 Opdat Hij zowel Brahmâ als Hun moeders een genoegen deed Veranderde d’ Algrote Zich In herdertjes en kalvervee. Tekst 19 Aan elk kalf en aan elk der herdertjes gelijk, [‘tzelfde gebouwd, even mooi, Opgaand ook in de vorm van stok en herdersfluit, [eender in kleding en tooi, ‘Tzelfd’ in wezen, in naam, in trekken en gedrag, [stond d’ Ongeborene daar, Als om eens en voorgoed elkeen te tonen dat [d’ Opperheer alles doorvaart. Tekst 20 In Spel, dat Krishna was, ging het Op Vraj’ aan: Krishn’ achter de Stoet Van Krishn’ als Kalveren, die door De Jongens – Krishna – werd gehoed. Tekst 21 De Dieren scheidend ging Hijzelf Als ieder Dier naar d’ eigen kraal En als elk Herdertje liep Hij De woning in van allemaal. Tekst 22 Hun fluitspel bracht elk’ herderin snel op de been: Stijf drukt’ elke gopi haar Kereltj’ aan haar borst, Dat liefderijk droop van haar zoete nectarmelk, En leste zo moederlijk Param Brahmans dorst. Krishna is als Param Brahman, het Hoogste Brahman, de Godspersoon, de Grond van Brahman, het geestelijk Licht. Tekst 23 Met welriekend’ olie wreef elk Hem daarna schoon En bad voor Hem, voedde ‘M en bracht Zijn tilâk’ aan … Blij zorgden ze voor Hem zo, elk op haar manier, In d’ avond als ’t Kind al Zuhb singen had gedaan. Tekst 24 De koeien nu haastten zich loeiend om hun Kroost Verlangend op ’t eigen nachtonderdak aan elk En likten bij ’t voeden aldoor hun eigen Kalf, Hun uiers maar lekkend en druipend van hun melk. Tekst 25 Vrouw en koe beminden hun Kind Als eerst, hoewel ’t veel mooier scheen; De wederliefde van Hari Was vrij van Mâyâ als voorheen. De Mâyâ waardoor de moeders en de koeien worden beďnvloed is Yogamâyâ, Krishna’s bovenzinnelijke begoocheling. Tekst 26 De liefde voor elk Ventje werd Een heel jaar lang iedere dag Dieper, ja grenzeloos, alsof Ieder zijn Kind als Krishna zag. Tekst 27 Zo speelde Hij daar met Zichzelf Als Kudde, door Zichzelf gehoed Als Herdersjongens, een jaar rond, Ook als Zichzelf, in kraal en woud. Tekst 28 Op één zo’n dag gebeurde ‘t, vorst – Nog bijna ’n week en ’t jaar liep af – Dat Krishna Zich met Râm’ en ’t Vee Al spelend weer in ’t bos begaf. Tekst 29 De koeien nu, die graasden op De groene heuvel Govardhan’, Zagen van ver de Kalverstoet In het struweel van Vrindâvan’. Tekst 30 Bij ’t zien van hun Kalfjes door liefde van streek Vergaten ze herders en heuvelterrein – En dáár ijlden z’ aan onder smachtend geloei, Met druipende uiers, de staart overeind. Tekst 31 Toen, bij Hen, aan de heuvelvoet, Als uitgehongerd, likten z’ elk, Hoewel z’ al weer hadden gekalfd, De Kalv’ren, druipend van de melk. Normaal schenkt een koe die gekalfd heeft geen aandacht aan het vorige kalf. Tekst 32 De herders, om ’t ontsnapte vee Door schaamt’ en woede aangedaan, Klommen omlaag en troffen daar Bij koe en Kalf hun Zoontjes aan. Tekst 33 Bij d’ aanblik der Jongens smolt elke vader weg En week al zijn woede voor warme hunkering: Zijn Kind stijf omhelzend, zijn neus diep in Zijn haar, Voeld’ ieder hoe opperste blijdschap hem beving. Tekst 34 Met moeite lieten d’ herders toen Hun Zoontjes los en gingen t’rug, Verzaligd van ’t omhelzingsfeest, Hun ogen nat van ’t huilen nog. Tekst 35 Toen Balarâm’ de liefde zag Die elke koe steeds guller gaf Aan een éénjarig Kalf dat al Van d’ uier af was, stond Hij paf. Tekst 36 “Dat Vraja’s liefd’ en die van Mij Als die voor d’ Alziel, Vâsudev’, Voor ieder Kind ongekend groeit,” Dacht Hij, “is ’t wonder van de eeuw!” Tekst 37 “Wat voor betovering is dit? Van mens of demon, god of elf? Ze moet haast van Mijn Meester zijn, Want ze begoochelt zelfs Mijzelf!” Tekst 38 Zo denkende zag Baladev’ De Kalfjes en Zijn Vriendenschaar In ’t licht van Zijn doorluchte blik Als Vishnu’s eigen wezen daar. Tekst 39 “Nee, goden zijn ’t niet en ook wijzen zijn ’t niet: Slechts Jij zet Jezelf in die vormen hier voort. Vertel M’ alsjeblieft hoe dat allemaal zit.” Zo vroeg Baladev’ en de Heer zei ’t in ’t kort. Tekst 40 Toen Brahmâ t’rugkwam na een jaar, Of – naar zijn maatstaf – na één tel, Trof hij Hari en Zijn gevolg Als eerder opgaand in Hun spel. Naar Vedische berekening duurt een etmaal van Brahmâ 8.640.000.000 zonnejaren; één seconde duurt dan voor hem 8.640.000.000: 24:60:60 = 100.000 jaar. Brahmâ kwam na één jaar terug, dus volgens zijn eigen tijdsbesef na 1/100.000 seconde. Hieruit valt af te leiden hoe nieuwsgierig hij was naar Krishna’s reactie. Brahmâ dacht: Tekst 41 De jongens en de kalv’ren van Gokul’ heb ik in slaap gedaan Door mijn begoochelende macht: Ze zijn nog steeds niet opgestaan. Tekst 42 Wat zijn dit dan voor Jongens hier – Niet die van mij, maar evenveel – Die onbetoverd een heel jaar Met Krishna hebben rondgespeeld? Shukadeva zei: Tekst 43 Welke van beide groepen was Nu echt en welke was onecht? De zelfgeboor’ne wist het niet, Hoe lang hij er ook over dacht. Tekst 44 Heer Vishnu, onbegoochelbaar, Begoochelt alles in ’t heelal … Brahmâ, die Hem begooch’len wou, Liep in zijn eigen goochelval. Tekst 45 Zoals men mist in ’t duister noch Een vuurvliegj’ in het zonlicht ziet Valt tovermacht die men gebruikt Tegen zijn meerdere in ’t niet. Tekst 46 Toen, onder Brahmâ’s vorsend oog, Werd plotseling de hele rij Jongens en Kalv’ren wolkenblauw En stond gehuld in gele zij … Tekst 47 Vierarmig Elk, met schelp,knots, wiel En lotus in de blauwe hand, Met oorhangers en Vishnu-kroon, Met parelsnoer en bloemenkrans. Tekst 48 Op arm- en polsband lag de gloed Van Hun srivats’ als toverij … Met flonkergordel, rijk geringd Aan teen en vinger, straalden Zij … Tekst 49 Met tul’si-kransen vers en pril Liefdevol om Hun hals gevlijd Was elk van top tot teen getooid Door cromen vol van heiligheid. Tekst 50 Mild als de maan en zoet van blik Belaagden en vervulden Zij – Rajas en sattva, leek het wel – Het hart van elk Hun toegewijd. Rajas en sattva, hartstocht en zelfbewuste goedheid, zijn leibanden van de stoffelijke natuur, die de mens tot materiële activiteit brengen of hem laten mijmeren over de zinledigheid daarvan zonder haar als gevolg van dat inzicht de rug toe te keren. De rajas en sattva door de Vishnu-expansies opgewekt daarentegen zijn transcendent en prikkelen tot spirituele activiteit en verlossend inzicht. Tekst 51 Door alles wat zich roerd’ of niet, Van ’t gras tot aan de schepperheer, Werd Elk afzonderlijk met zang En dans en offergift geëerd. Tekst 52 Elk was omringd door wonderkracht En door vermogens ongehoord, Door de vijf elementen ook En ’t oerbeginsel enzovoort. Tekst 53 Elk werd aanbeden door de tijd, Samskâra’s, karma, lust, natuur En leibanden, wier vorm in ’t niet Zonk bij Hun Vorm zo heerlijk puur. Tekst 54 Eeuwig bestaand, eindeloos wijs, Eén ongerepte vreugdeschat, Zag geen van Hen Zijn weidse roem Zelfs door Zelfkenners ooit bevat. Zelfkenners kennen allen het Brahman-licht. Tekst 55 Al deze Zelfexpansies zag Brahmâ van Param Brahman daar, Wiens luister alles wat zich roert En wat zich niet roert openbaart. Tekst 56 Zo stond de schepper sprakeloos Van al die luister wijd en zijd – Een pop die voor het dorpsaltaar Bij ’t Godsbeeld niets te zeggen weet … Tekst 57 Toen Wijsheids echtgenoot verbluft stond van dit schoon, [wonderbaarlijk Licht, Dat ondoorgrond’lijk is en enig in zijn gloed – [kennis en geluk – En boven de natuur en deels slechts kenbaar door [ ’t Vedisch onderricht (“Wat is dit toch?” vroeg hij), nam Krishna ’t wonderwaas [Weg daar met een ruk. Tekst 58 Als uit de dood juist opgewekt Zag Brahmâ alles als weleer: Zijn ogen openend vond hij Zichzelf in ’t ondermaanse weer. Tekst 59 En hij ontwaarde om zich heen Vrindâvan’ met zijn welig groen, Dat ieder wezen onderhoudt, Steeds even mooi, in elk seizoen. Tekst 60 Daar woonden vijanden als mens En dier als ware vrienden saam, Want Krishna was er, bij wie angst Noch woed’ of honger kan bestaan. Tekst 61 Zo zag de schepper Param Brahman daar, d’ Eindeloze, Op aarde spelend als het Kind van een koeienherder … Met in Zijn handje zoals eerder een hapje lekkers Zocht Hij die alle dingen kent overal nog verder. Tekst 62 Bij Krishna’s aanblik, gleed hij rappelings van zijn draagdier En als een staf van zuiver goud viel hij plat ter aarde: Met zijn vier kronen lag hij neer voor Zijn lotusvoeten, Die hij met tranen van vervoering eerbiedig baadde. In zijn veeleisende positie als schepper heeft Brahmâ aan één hoofd niet genoeg. Tekst 63 Oprijzend en neervallend steeds Aan Krishna’s voeten keer op keer Zag hij Zijn grootheid, juist aanschouwd, Voortdurend in gedachten weer. Tekst 64 Tot slot bleef hij staan toen, wiste zijn tranen weg En zag, diep gebogen, Mukunda bevend aan: Zijn handen gevouwen, verheerlijkt’ hij de Heer – Zijn need’rig gestamel was nauw’lijks te verstaan. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 14 - Waarin de schepper het Koeherdertje Krishna als zijn Heer en Meester aanbidt. Brahmâ zei: Tekst 1 ‘k Breng U mijn eer, O Herderszoon, met Uw tere voetjes, Uw regenwolkenblauwe huid en Uw glanzend pakje, Uw prachtig kopje met die pauweveer en die gunja’s, Uw bloemenkransen, stok en fluit en dat lekker hapje. Tekst 2 ‘k Ben wel de schepper, maar ‘k begrijp niets van Uw gedaante, Die Gij mij zien laat ten bewijze van Uw genade, Hoe ik m’ ook inspan! Z’ is ontstegen aan d’ elementen … Hoe peil ‘k Uzelf dan, die met vreugde bent overladen … Tekst 3 Hoewel niet één in de drie sferen U kan bevatten, Schenkt U Zich vrij aan wie het streven naar ’t Zelf versmaden En – need’rig luist’rend naar wat vromen van U verhalen – U thuis vereren in de geest en met woord en daden. Tekst 4 O Heer, al het goede komt voort uit U alleen. Zij die U niet eren, hard zwoegend naar omhoog. Ontvangen als loon slechts dat zwoegen en meer niet, Zoals wie leeg’ aren dorst louter leegte oogst. Tekst 5 Ooit waren hier yogi’s, wier streven ijdel bleek: U wijdden z’ hun werken en wat was ’t resultaat? Toewijding to U, Heer, door ’t horen naat Uw Woord. Aldus stegen z’ op tot de meest verheven staat. Tekst 6 Alleen als het Grote, Heer, is Uw heerlijkheid Te kennen voor wie zich van ’t stoffelijk’ onthecht: Het manifesteert Zich in d’ ongerepte geest Door ‘tgeen het Zelf uitstraalt en langs geen and’re weg. Het Grote, Brahman, is slechts te kennen langs de via negativa: onthechting van al het materiële. De persoonlijke elementen van Krishna’s heerlijkheid, die Brahman te boven gaan, zijn alleen te kennen langs de via positiva: bhakti. Tekst 7 Kan iemand ze tellen: elk sprankeltje licht, Elk druppeltje nachtdauw, elk korreltje zand – Een raadsel blijft hem ieder’ eigenschap van De Vorm waarin Gij hier op aarde belandt. Tekst 8 Wie gretig Uw zoete genade verbeidt, De vrucht van zijn doen en zijn laten niet acht, Gedachten en woorden en daden U wijdt, Krijgt deel aan de vrijheid die iedereen wacht. Tekst 9 Oneindige, wat ben ik dwaas dat ik U, Die elke begoochelaar ’t donker in stuurt, Uit puur machtsgenoegen begoochelen wou … Ik ben maar een vlammetje – Gij zijt het Vuur. Tekst 10 Uit hartstocht verrezen, verblind door duisternis, Achtt’ ik m’ als geboortelooz’ heer van het heelal Almachtig … Achyuta, schenk m’ Uw vergiffenis, Zoals een goed meester zijn knecht vergeven zal. Tekst 11 Slechts zeven span in ’t kosmisch ei met zijn tere schalen Van aarde, water, vuur en lucht, ether, ahankâra … In ’t niet zink ik bij U, door wiens poriën miljoenen Kosmische eitjes als atomen te voorschijn varen. Er zijn ontelbare heelallen, die als zweetdruppeltjes uit de poriën wellen van Krishna’s gigantische Godsdeel Mahâ-Vishnu. Ze dijen uit, krimpen in en gaan weer in de poriën terug – om opnieuw te verschijnen, telkens weer. Onze hedendaagse natuurwetenschap spreekt eveneens over een uitdijend en krimpend heelal: dat is voor haar na veel onderzoek een constateerbare werkelijkheid gebleken. Dat het heelal, zoals elk ander heelal, uit een goddelijke porie verschenen is zal de wetenschap door haar beperkte methoden van onderzoek uiteraard niet kunnen constateren. Tekst 12 O Heer, die de zinnen geheel te boven gaat, De schopjes van ’t kind in de schoot – wie vindt ze erg? En wŕt is er, of ’t zich nu voelen laat of niet, Dat Gij niet in ’t diepst van Uw schoot ergens verbergt? Tekst 13 ‘k Heet wel d’ ongeboor’ne, maar zeker, ‘k ontsproot, Bij ’t wereld-begin in de kolkende zee, Aan Nârâyan’s navel, die ’n lotus ontsloot – Dus ben ik Uw kind dan niet, Heer? Zeg niet nee. In het oerwater in elk nieuw ontstaand heelal legt Zich Nârâyana neer, een Vishnu-godsdeel. Uit Zijn navel bloeit een lotus open, waarin een Brahmâ blijkt te zitten, die met de Veda-kennis, hem door Nârâyana gegeven, aan het scheppen tijgt. Tekst 14 Zijt Gij niet Nârâyan’? Jazeker, als de Ziel, Getuig’ en Beweger van iedereen, van al! Nârâyan’ zijt Gij: in het water uitgestrekt – En ook die gedaant’ is alleen Uw toverspel … Tekst 15 Als nu die gedaante, die ’t Al schraagt, daar verwijlt, Hoe kwam het dat ik haar niet zag daar indertijd? En waardoor verscheen ze me toen wčl in mijn hŕrt En zag ik haar daarna niet wéér zonder respijt? De lotus waarin Brahmâ zat ontvouwde zich hoog boven Nârâyana in de diepste duisternis. Pas na eindeloze meditatie ontwaarde Brahmâ de Heer – in zijn hart. Tekst 16 Verschenen als Krishn’ openbaarde Gij eens, Verdrijver van Mâyâ, het gans’ hemelrond, In al zijn begoocheling zichtbaar alom, O Heer, aan Uw moeder, compleet, in Uw mond. Tekst 17 Zoals ’t heelal en ook Uzelf Zowel erbuiten als erin Precies hetzelfde scheen te zijn – Was dat niet Uw betovering? Tekst 18 Toont Gij niet hoe de dingen, uitgezonderd U, [louter Uw toverspel zijn? Eén waart Gij in ’t begin, maar tóen werd Ge opeens [Vrienden en Kalfjes – zoveel! Daarna weer openbaarde G’ U in evenveel [Vishnu’s, geëerd ook door mij; Tallooz’ heelallen werd Ge toen – en daarna weer: [Brahman alleen, onverdeeld. Tekst 19 Voor hen die Uw wezen niet kennen zijt Gij Slechts Algeest die alom Uw Mâyâ ontspint; Die schept via mij en bewaart als Uzelf En daarna als Shiva de wereld ontbindt. Tekst 20 Bij goden en zieners en mensen, ja zelfs Bij dieren en lager, geboorteloze Heer, Verschijnt Ge, de goeden tot zegen en heil, De kwaden tot straf om hun dwaas eigen-eer. Tekst 21 Wie weet, Alvervuld’, o oneindige Ziel, O Meester der yogi’s, wanneer en ook waar En hoe en hoe vaak G’ in het Spel dat Ge speelt Uw bovennatuurlijke macht openbaart? Tekst 22 Zo komt het dat de hele kosmos, in feit’ onwerk’lijk, Een bange droom vol diepe smart, die niet wil bedaren, Telkens verschijnend in Uw zalige Zelfbewustzijn, Door Uw betovering als werk’lijkheid wordt ervaren. Tekst 23 Ja, d’ Ene zijt Gij, Heer, d’ oorspronk’lijke Persoon, De Waarheid, het Licht Zelf en d’ Eerst’ en ook algroot, Onwankelbaar vreugdevol, eeuwig ongerept, Volkomen, ondeelbaar, ontstegen aan de dood. Tekst 24 Zij die U zo zien, als het Zelf van iedereen, Het Zelf van zichzelf, dankzij ’t licht verkregen van De zon van hun leraars klaar Vedisch onderricht, Ontstijgen daardoor aan d’ ellende-oceaan. Tekst 25 Voor wie U niet kent als het Zelf van het heelal Is ’t werk’lijk en echt op onwetendheids gezag Terwijl het door kennis die indruk niet meer wekt, Zoals een stuk touw dat men voor een slang aanzag. Tekst 26 Gevangenschap hier en verlossing hieruit – ’t Zijn woorden van blindheid, zinledig en dom. In ’t licht van het Zelf, zo onfeilbaar en klaar, Zijn zij als de dag en de nacht voor de zon. Brahmâ beschouwt het streven naar verlossing (mukti) als duisternis vergeleken bij het licht van liefdevolle overgave aan het Zelf in de persoonlijke gedaante van Krishna (bhakti). Tekst 27 Men ziet U niet als ’t Hoogste Zelf En ziet zichzelf slechts als zijn lijf. Zo kijkt men over alles heen! Zo staat men steeds van domheid stijf? Tekst 28 Een wijz’ is onthecht van de schijn buiten zich En kijkt in zichzelf of hij U daar niet vindt: Hoe kan zelfs een wijze ’t stuk touw zien als touw, Als hij niet de slang eerst als schijn onderkent? Tekst 29 Toch kent alleen iemand die ’n sprankje slechts ontvangt Van ’t goddelijk heil van Uw lotusvoetenpaar, O Heer, Alvervuld’, Uw volkomen heerlijkheid – Niet iemand die eenzaam altijd naar binnen staart. Tekst 30 O Meester, schenk mij het geweldig geluk Dat ‘k eens in een leven, het geeft niet hoe laag, Als één van de zielen aan U toegewijd Uw tedere voeten vertroetelen mag. Tekst 31 Gezegend de koeien en vrouwen van Uw dorp, Wier nectarmelk Gij als hun Kalf of als hun Kind, Almachtige God, zo verrukt ontvangen hebt … Geen offer waarvan U zó’n blijdschap ondervindt! Tekst 32 Wat een geluk! Wat een geluk! De Hoogste Vreugd’ is ieders Vriend In Vraja, Nanda’s herdersdorp – ’t Volkomen Brahman zonder eind … Tekst 33 Maar zwijg ik even van ’t geluk dat zij mogen smaken … Ook wij als goden van de zinnen zijn zeer gezegfend, Want door de zinnen van de inwoners van Gokula Drinkt elk van ons Uw voetennectar met volle teugen. Tekst 34 Als ik als laagste aller schepselen word geboren Hier in Gokul’ – wat een geluk! Want ik zal me ‘r baden In ’t voetenstof van iedereen die slechts leeft voor Krishna … Het voetenstof waarom de Veda’s nog altijd bidden! Tekst 35 ‘k Sta versteld als ik denk aan ’t heil waaronder Gij [ heel ’t herdersdorp daad’lijk bedelft, Waarin ieders gemoed en lichaam en elk huis, [ iedere vriend, elke zoon Slechts gewijd zijn aan U, de Som van alle goed … [ schenkt Ge t soms méér dan Uzelf, Gezien ’t feit dat die Putanâ Uzelf al kreeg [ louter door liefdesvertoon? Tekst 36 Geestdrift is niet meer dan een dief, Het hiuis slechts een gevangenis En hunkering een kluister, Heer, Zolang men niet Uw dienaar is. Tekst 37 Als Velen doet Gij U hier voor Hoewel Ge louter d’ Ene zijt, Opdat Uw dienaars zwemmen in Steeds groter gelukzaligheid. Tekst 38 Wie denkt dat hij U kent, laat hij Maar denken – wŕt hij ook beweert! Uw heerlijkheid gaat čn mijn spraak Čn mijn verstand te boven, Heer! Tekst 39 O Gij die alles weet en ziet, O Krishna, laat me nu dan gaan. De Heer der wereld zijt slechts Gij: Ik bied U haar als offer aan. Tekst 40 Sri Krishna, Gij verblijdt de lotus van ’t huis van Vrishni En laat de wereld, goden, priesters en ’t vee floreren! Demonenvijand, Gij verdrijft het onzalig duister! O Alvervuld’ en Aleerwaardige, laat m’ U eren! Shukadeva zei: Tekst 41 Toen Brahmâ Hem zo had geloofd Schreed hij driemaal om Krishna rond, Viel d’ eindeloze Heer ten voet En ging naar zijn planeet weerom. Tekst 42 Daarna bracht Krishna ’t kalverspul, Dat zich weer zoals eerst liet zien, Naar d’ oever, waar de vriendenschaar Te eten zal zoals voordien. Tekst 43 Hoewel een heel jaar was vergaan – Met Krishna mijlen uit de buurt! – Leek het door Zijn betovering Alsof ’t maar even had geduurd … Tekst 44 Wat zijn de wereldlingen blind, Verdwaasd door Mâyâ als ze zijn, Want iedereen in het heelal Vergeet zichzelf door al die schijn! Tekst 45 Zijn vriendjes zeiden: “O wat fijn, Krishna, wat ben Je gauw weer t’ rug! Kom zitten en eet lekker mee! We zijn niet eens begonnen nog!” Tekst 46 De Meester aller zinnen lacht’ En at er flink met hen op los … Naar Gokul’ onderweg liet Hij Hun ’t slangelijf nog zien in ’t bos. Tekst 47 Getooid met bloemenkrans, rivierklei en pauweveren, De kalv’ren meelokkend met fluit, hoorn en jolig zingen, Terwijl Zijn vriendjes Hem in koor louter eer toezwaaiden, Kwam Hij, een feest voor ’t oog der gopi’s, Gokula binnen. Tekst 48 “Vandaag heeft deze Zoon van Nand’ En Yashodâ ons allemaal Behouden en een slang gedood!” Riepen de jongens overal. Parikshit zei: Tekst 49 Ach heer, leg m’ uit hoe Krishna toch – Hij was niet eens hun eigen Kind! – Nog warmer dan hun eigen kroost Door Vraja’s ouders werd bemind. Shukadeva zei: Tekst 50 O koning, ieder schepsel houdt Gewoonlijk van zichzelf het meest En ook wat van zijn kind en goed Omdat het er een band mee heeft. Tekst 51 ’t Gevoel voor kind of goed zit bij ’n Belichaamd’ evenwel geenszins Zo diep als zijn grof zelfgevoel: Wat eigendom ziet hij ‘r slechts in. Tekst 52 Doorluchte vorst, voor mensen die Zichzelf louter als lichaam zien Is dat hun altijd liever dan Allen die er verwant mee zijn. Tekst 53 Maar ziet men ’t lijf slechts als bezit Dan is ’t lang niet zo’n dierbaar ding, Terwijl men al was ’t nog zo oud, Voordien aan ’t leven ervan hing. Tekst 54 De ziel die in het lichaam woont Is elk uiteindelijk het liefst: Daarom slechts heeft men wat zich rept En roert in deze wereld lief. Tekst 55 Ken nu Heer Krishna als de Ziel Van alle zielen die er zijn, Die door Zijn macht, iedeer tot heil, Schijnbaar belichaamd hier verschijnt. Krishna is “schijnbaar belichaamd”, want de gedaante die hij laat zien is niets dan Ziel. Hij kent geen omhullende vorm, want Hij ěs Zijn Vorm. Tekst 56 Wie Krishna waarlijk kent beseft Dat alle dingen wijd en zijd Louter uit d’ Alvervulde zijn: Er is geen and’re werk’lijkheid. Tekst 57 Het wezen immers van elk ding Ligt in zijn oorzaak en zijn grond, En d’ Alvervulde, Krishna, is De grondoorzaak van ’t wereldrond. Tekst 58 Wie zich aan Murâri’s pril-tere voeten hecht, Die toevlucht der vromen, van onbevlekte faam – Voor hem slinkt d’ ellendezee tot een kalfshoefprent: Hij kent Krishna’s Woning, zijn leed heeft afgedaan. Tekst 59 Dit was mijn antwoord op uw vraag Hoe ’t kwam dat wat in ’t vijfde jaar Van Krishna’s leven was gebeurd Pas in Zijn zesde werd verklaard. Tekst 60 Wie hoort of verhaalt van de daden en ’t vermaak Van Krishn’ en Zijn vrienden, het doden van de slang, Het eten in ’t groen en ’t onwerelds Vormenspel En ’t loflied van Brahmâ, krijgt al wat hij verlangt. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 15 - Waarin de Godspersoon Balarâma de demon Dhenuka verslaat. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen ’t goddelijk Tweetal van Kleuter Jongen werd Kreeg ’T allengs de zorg over ’t grootvee toevertrouwd. Terwijl Ze ’t geleidden, Hun vrienden om Zich heen, Verleenden Hun voetstappen heiligheid aan ’t woud. Tekst 2 Met Bal’ en de jongens, die zongen van Zijn roem, Begaf Zich Heer Mâdhava spelend op Zijn fluit, Belust op vertier door het bloemenrijke bos, Zo heilzaam voor ’t vee, met de koeien voor Zich uit. Tekst 3 ’t Gegons en gekwetter van bij en vogel daar En ’t strelen van koeltjes vol zoete lotusgeur Van vijvers zo klaar als een ziel van zonden vrij – ’t Wekt’ alles ’t genoegen van d’ alvervulde Heer. Krishna spiegelt Zich in de heerlijkheid van de natuur, die slechts een gering gedeelte vormt van Zijn grenzeloze eigen glorie. Tekst 4 Toen d’ Opperheer overal woudreuzen zag Wier takken met blaadjes en bloemen bevracht De voeten beroerden van Sri Balarâm’ Sprak Hij tot Zijn Oudere Broer met een lach: De Alvervulde zei: Tekst 5 Wat zalig toch, God, wat die bomen voor Je doen! Ze raken al off’rend Je lotusvoeten aan, Beladen met bloesems en fruit, snakkend naar ’t eind Van ’t duister waarin z’ al een eeuwigheid bestaan. Het leven van een ziel in het stoffelijk omhulsel van een boom speelt zich af in het duister van tamas (onwetendheid). Tekst 6 De bijen hier prijzen Je roem die de wereld loutert En eren allemaal Je voeten, o Alleroudste: ’t Zijn wijzen, denk Ik, d’ allereersten van Je getrouwen, Die J’ alom volgen tot in ’t hart van de diepste wouden. Tekst 7 De pauwen dansen in de rondte van pure vreugde… Kokila’s kwelen als ze Jou bij hun nest zien komen … De hinden strelen J’ als de meisjes met tere blikken … Gezegend deze bosbewoners – ’t zijn louter vromen! Tekst 8 Gelukkig d’ aarde met haar gras, dat Je voeten aanraakt, De groene ranken, die Je vingers steeds willen vangen, En dier en vogel, berg en stroom, die Jij vriend’lijk aanziet, De meisjes innig aan Je borst – Sri’s intens verlangen. Balarâma is niet veel ouder dan zeven. Dat de dorpsmeisjes dan al innig aan Zijn borst liggen laat zien hoe ze ernaar verlangen Hem hun dienende liefde te schenken. Shukadeva zei: Tekst 9 Verrukt genoot Sri Krishna met Zijn vrienden van mooi Vrindâvan’, De koeien hoedend langs de stroom Nabij de heuvel Govardhan’. Tekst 10 Nu eens, omgonsd door ’n bijenzwerm Blind van de honing, gonsd’ ook Hij En alle jongens prezen Hem, Omkranst, met Râma aan Zijn zij … Tekst 11 Dan weer, op ’t gakken van een gans Liet Hij Zich gaan in luid gegak Of deed mee met een pauw die danst’ – En wie ‘M zo zag lachte zich slap. Tekst 12 Soms, met een donderzware stem, Die iedereen versteld liet staan, Riep Hij een afgedwaalde koe Vol liefde bij haar eigen naam. Tekst 13 Hij deed de kreten na van wulp, Patrijs, rotgans en leeuwerik En schreewde ’t uit als een klein dier Dat van een leeuw of tijger schrikt. Tekst 14 Soms, tot verkwikking van Zijn Broer, Die spelensmoe Zijn hoofd neerlei Op schoot bij d’ een’ of d’ and’re vriend, Wreef Hij Zijn voeten allebei. Tekst 15 De herdersjongens zongen luid En dansten, holden stoeiend rond. Krishna en Râm’ vuurden hen aan En stonden lachend hand in hand. Tekst 16 Moe van de strijd lag Krishna soms Op een matras van scheut en loot Tussen de wortels van een boom, Zijn hoofd bij ’n herdertje op schoot. Tekst 17 Enkele jongens kneedden daar De voeten van die Grote Ziel, Andere met een waai’rend blad Schonken Hem koelte onderwijl. Tekst 18 Weer andere zongen een lied Van liefde smeltend, zoet en zacht, Dat voor de Grote Ziel geschikt En zeer weldadig werd geacht. Tekst 19 Aldus in Zijn Staat door Zijn Mâyâ wel verhuld, Een koeherdersjongen in wandel en gedrag, Genoot Hij, wiens tedere voeten Ramâ streelt, Zo dorps als ’t maar kon – maar soms toonde Hij Zijn [macht. Tekst 20 Drie herdertjes, genaamd Subal’ En Stokakrishna en Sridhâm’, Zeiden vol vriendenliefde tot Govinda en Sri Balarâm’: De herdersjongens zeiden: Tekst 21 O Râm’, o vrees’lijk sterke Râm’ O Krishna, die de kwaden straft! Er is een waaierpalmenbos, Heel groot en zeker niet ver af … Tekst 22 Er vallen daar steeds vruchten neer – Ze liggen overal verspreid … Maar ach, ze worden zwaar bewaakt Door Dhenuka, die barst van nijd. Het achtste struikelblok op het bhakti-pad wordt vertegenwoordigd door de ezel Dhenuka: de dikkoppige leerling die niets begrijpt van de betekenis van de heilige teksten en anderen ervan probeert weg te houden. Een geleerde commentator tekent hierbij aan: ‘Zo’n stofbol, die zich liever vastpint op de letter van de nauwe begrenzingen van de schriftuurlijke regels en daardoor geen oog heeft voor het onconventionele pad der spontane liefde tot God, laat zich al gauw niet meer onderscheiden van mensen die de vruchten van hun wereldse activiteiten najagen.” Tekst 23 Hij is een duivel van formaat Maar ziet er als een ezel uit, Omringd door ander’ even sterk, O Krishna, Râm’ – een hele kluit! Tekst 24 Bang voor die wrede moordenaar Komt er geen mens meer in dat bos, Geen vogelzwerm strijkt er meer neer, Geen koe geniet er van het gras. Tekst 25 Niemand heeft ooit zo’n vrucht geproefd. Ze liggen er en geuren maar. Ach ruik toch eens – die zoete geur Drijft helemaal hierheen, niet waar? Tekst 26 Die vruchten, Krishna, geef z’ aan ons, De geur ervan trekt ons zo aan! We hebben er zo’n zin in, Râm’! Kom, zullen we meteen maar gaan! Een bhakta neemt niets tot zich zonder het eerst aan de Heer aan te bieden. Dat de jongens de vruchten rechtstreeks voor zichzelf opeisen lijkt dus nergens naar. Krishna moet hen er door Zijn Yogamâyâ toe gebracht hebben hun positie te vergeten, opdat Hij, die altijd gediend wordt, Zelf dienen kan. Tekst 27 De Heren gaven aan ’t verzoek Van al Hun makkers graag gevolg En lachend trokken Ze naar ’t woud, Door alle herdertjes gevolgd. Tekst 28 In ’t bos nu schudde Balarâm’ De palmbomen uit alle macht Als was Hij ’n jonge olifant – En neer viel heel de vruchtenvracht. Tekst 29 Het ezelmonster rende toe Bij ’t horen van al dat lawaai: De hele aarde beefd’ ervan Met berg- en heuvelland erbij. Tekst 30 Het ondier vloog op Bala aan, Trapte de Heer zo hard het kon Met d’ achterpoten tegen ’t hart En sprong dolzinnig in het rond. Tekst 31 Opnieuw stoof ’t monster razend toe: Het wierp zich in zijn aanval om En wéér met d’ achterpoten, vorst, Haalde ’t woest uit naar Balarâm’. Tekst 32 Die greep het bij de hoeven beet, Slingerde ’t rond als was ’t een wiel, Waarna Hij ’t in een boomkruin smeet – Van het geslinger al ontzield. Tekst 33 De waaierpalm, door ’t lijk geraakt, Werd schuddend van de grond gescheurd, Kraakt’ om en raakt’ een and’re palm En die weer ’n andere op zijn beurt. Tekst 34 Tegen elkaar gesmakt door ’t lijk Zo monter weggemikt door Râm’ Beefd’ elke waaierpalm alsof Gegeseld door een heus’ orkaan. Tekst 35 ’t Was niets bijzonders voor Anant’, De Schrager van al wat bestaat, Dat hecht met Hem verweven is Als d’ inslag met de scheringdraad. Tekst 36 Zodra Dhenuka was gedood Stormden zijn bloedverwanten saam Door dolle woede overmand Naar Krishna en naar Balarâm’. Tekst 37 Het Tweetal nu pakt’ in zijn vaart Elk beest bij d’ achterpoten beet, Waarna ’T de monsters voor de pret Dwars door de waaierpalmen smeet, Tekst 38 ’t Lag overal bezaaid met fruit, De lijken van het duivelspak En palmkruinen en brokken tronk: De grond leek wel een wolkendak. Tekst 39 Bij d’ aanblik van die goede daad Strooide de hemelingenrij Een bloesemregen naar omlaag En zong en speelde voor de Twee. Tekst 40 Sindsdien was er geen mens meer bang Wanneer hij van het fruit genoot En graasde ’t vee weer in het woud Waarin Dhenuka was gedood. Tekst 41 Heil, al wie spreekt en hoort van Hem Wiens ogen lotusblaadjes zijn: Krishna! Naar Vraj’ trok Hij weerom Met Râm’, geloofd door iedereen. Tekst 42 Om Hem t’ aanschouwen met dat hoevenstof in Zijn lokken, Die pauweveer, die wilde bloemen, die flemend’ ogen, Die zoete fluit en al die zingende metgezellen, Kwam elke gopi van het dorp gretig aangetogen. Tekst 43 Als bijen dronken z’ uit de lotus van Krishna’s schoonheid … Hoe pijnlijk voelden ze zich daag’lijks van Hem gescheiden … Door hen geëerd met schucht’re lachjes en steelse blikken Kwam Hij de kudd’ in d’ avondscheem’ring de kraal in leiden. Hier blijkt Krishna, zoals eerder in dit hoofdstuk Zijn één jaar oudere Broer, reeds op zeldzaam prille leeftijd de verliefde aandacht te trekken van de meisjes van het gelukkige herdersdorp. Tekst 44 Yashodâ en ook Rohini, Dol op hun Zoons, gaven de Twee Het heerlijkst’ eten, al naar ’t uur En al naar d’ Een of d’ Ander ’t zei. Tekst 45 De moeheid van de tocht vlood heen Door ’n bad en liefderijk gekneed: Bloemen om en een geurtje op, Zaten Ze hemels aangekleed. Als Godspersonen kennen de Jongens geen moeheid. Ze wenden moeheid voor om Hun toegewijden de vreugde te verschaffen Hen te kunnen dienen. Tekst 46 Door ’t moederpaar heerlijk verwend Smulden de Twee Hun maaltje op, Kropen vervolgens fijn in bed En sliepen zalig in het dorp. Tekst 47 Zo dwaalde d’ alvervulde Heer, Krishna, door ’t groen van Vrindâvan’ … Eens, met Zijn vrienden zonder Râm’, Kwam Hij bij de Yamunâ aan. Tekst 48 Verhit alsook door dorst gekweld Dronken de jongens en het vee Van ’t koele nat van de rivier, Dat evenwel vergiftigd bleek. Tekst 49 Ze slurpten van het dood’lijk vocht, Door ’t lot van hun verstand beroofd, En vielen toen langs de rivier Als blokken neer, o Kuru-hoofd. Tekst 50 Toen Hij hen zo zag liggen daar, Wekte, alsof Hij hen begoot Met nectar, Krishna d’ Alvervuld’ Hen met Zijn blik op uit de dood. Tekst 51 Zo keerde hun bewustzijn t’rug En konden z’ allemaal weer staan En staarden z’ aan de waterkant Elkander ongelovig aan. Tekst 52 Dat ze na ’t drinken van ’t vergift In leven waren stuk voor stuk, O vorst, schreven de jongens toe Aan Dâmodar’s genadeblik. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 16 - Waarin Krishna de veelkoppige waterslang Kâliya verlost. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen zwarte Krishna ’n zwarte slang De zwarte stroom vergeven zag Wou Hij hem reinigen en joeg Het ondier in Zijn almacht weg. De veelkoppige gifslang Kâliya vertegenwoordigt het negende struikelblok op het geestelijk pad, namelijk dat van onverzoenlijke hardheid en verraderlijkheid. Kâliya spuit zijn gif in de van zoetheid gesmolten ziel van de bhakta, hier in de gedaante van het heilige Yamunâ-water. Parikshit zei: Tekst 2 Hoe overwon de Heer de slang Daar in het peilloos diepe nat? En hoe bestond het dat het dier Al yuga’s in dat water zat? Tekst 3 Van ’t drinken van de nectar van De grootse daden die de Heer Spontaan als Koeherder verricht – Zegt íemand daarvan: “ ‘k Wil niet meer?” Shukadeva zei: Tekst 4 In ’t water was een poel, bewoond Door Kâliya, vol gif, bloedheet: Geen vogel, die erover vloog, Die daarin niet het leven liet. Tekst 5 Geraakt door ’n druppel van dat gif Door de rivierwind meegevoerd Stierf op de oever alles wat Zich al dan niet daar had geroerd. Tekst 6 Toen Krishna, neergedaald op aard’ om het kwaad te temmen, De felle kracht zag van ’t venijn dat door ’t water laaide Haald’ Hij Zijn gordel aan, klom in een kadambaboomkruin En sprong in ’t vuil terwijl Zijn armen als wieken maaiden. Tekst 7 De slangenpoel met zijn door ’t gif al gezwollen water Sloeg door ’t geweld van ’s Heren sprong in de gore golven Wel honderd handbooglengten ver over beide oevers – Geen kunst voor Hem onder wiens macht alles ligt bedolven! Tekst 8 Toen Kâliya ’t verwoede plenzen van Krishna hoorde, Die als een olifant zo sterk in zijn poel rondspeelde, En daar de Binnendringer zag, kwam ’t getergde monster, Met d’ ogen wijd opengesperd, ziedend aangegleden. Tekst 9 Fel beet de slang de mooie, regenwolkblauwe Jongen Met Zijn srivats’, Zijn gele kleren en lachend’ ogen, Die vrij van angst Zijn tere voeten in ’t rond liet dollen, Waar ’t kwetsen moest, terwijl zijn kronkels om Krishna [vlogen. Tekst 10 Toen Hij daar roerloos in de kronkels van het serpent lag Raakt’ elke herdersknaap, die alles aan Krishna wijdde – Zichzelf, zijn vriendschap, zijn bezit en al wat hem lief was – Bewusteloos van vlijmend’ angst en ondraag’lijk lijden! Tekst 11 Iedere koe en stier en vaars Stond loeiend van diep harteleed Met d’ ogen star op Hem gericht Alsof hun angst hen huilen deed. Tekst 12 In Vraja zag men in dat uur De tekenen van groot gevaar: Op aard’ en in de lucht en ook Aan ’t eigen lichaam bij elkaar. Tekst 13 Toen Nand’ z’ ontwaard’ en ook vernam Dat Krishna zonder Râm’, Zijn Broer, Uit koeien hoeden was gegaan Werd hij van angst en vrees beroerd. Tekst 14 Iedereen dacht: “Govind’ is dood!” Want geen kende de ware aard Van Hem die alles voor hen was … En ’t hele dorp ging op in smart. Tekst 15 Ja, jong en oud en man en vrouw, Vol liefd’ als een onnooz’le koe, Naar Krishna smachtend allemaal Dromden vertwijfeld uit Gokul’. Tekst 16 Bij ’t zien van hun ontreddering Ontglipte d’ alvervulde Bal’ Een lachje, maar Hij zei geen woord: Hij kend’ immers Zijn Broertje wel. Tekst 17 Op zoek naar aller Lieveling, Volgd’ ieder ’t spoor van Bhagavân Zoals ’t zich in het zand liet zien: Zo ging ’t op de Yamunâ aan. Tekst 18 Te midden van sporen van voeten her en der En hoeven herkenden ze Krishna’s voetenspoor – Aan d’ afdruk van graankorrel, vlag en bliksemschicht, Van lotus en prikkel op ’t pad – en holden voort. Tekst 19 Toen zij van ver al in de poel in de slangekronkels Hun Krishna zagen: onbeweeglijk – en buiten zinnen De herdersjongens op de oever, de koeien loeiend, Wist geen van hen, van wanhoop gek, wat hij moest beginnen. Tekst 20 Hun hart verslingerd aan d’ oneindige Alvervulde, Terwijl z’ als steeds zich Zijn gebabbel en lachjes heugden, Nu dol van smart, zagen de meisjes Hem in die kronkels … Zonder hun Lief werd heel de wereld één grote leegte! Tekst 21 De gopi’s steunden Krishna’s moeder, die ‘M bijna na-zonk … Niet minder aangedaan dan zij, stonden zij daar bevend Van Vraja’s Lieveling te staam’len, hun tranend’ ogen Onafgebroken naar Hem starend, meer dood dan levend. Tekst 22 Nand’, voor wie Krishna alles was, Wou ’t water in met iedereen, Maar Râm’ weerhield hem, welbekend Met Krishna’s grootheid zonder eind. Tekst 23 Toen Krishna zag dat heel Gokula voor Hem slechts leefde En dat elk kind en elke vrouw zo om Hčm moest wenen Bleef Hij, alsof Hij maar een mens was, nog even liggen – Maar toen bevrijdd’ Hij Zich en stond Hij weer op Zijn [benen. Tekst 24 De slang, die Krishna, plots gezwollen, had laten glippen, Zett’ al zijn nekken uit en siste van helse woede: Uit al zijn neusgaten spoot gif en zijn bekken lekten Terwijl hij ziedend en verbeten naar Krishna loerde. Tekst 25 Uit al zijn muilen schoten al zijn gespleten tongen En witheet laaiend van venijn vlijmden al zijn blikken, Maar speels gleed Krishna om hem heen als de vogelkoning … De slang gleed mee, één en al oog, om Hari te strikken. Tekst 26 Toen ’t ondier op was van het draaien sprong d’ eerste Leraar, Zijn koppen plettend, die van trossen juwelen glansden, Erbovenop, zodat de flonkers van al die stenen Zijn lotusvoeten lieten gloeien terwijl Hij danste. Tekst 27 Toen nu de godenschaar en d’ andere hemelingen, Allen Zijn dienaars, daar hun Heer zo danslustig zagen Zongen ze ‘M toe, zich begeleidend met pauk en kleitrom, En strooiden bloemen op Hem neer, ’n hele liefderegen. Tekst 28 Geen slangekop van alle honderd die bleven zwaaien, Hoe bekaf ook, of Krishna stampt’ erop, hevig straffend, Tot elke muil en ieder neusgat alleen nog bloedde En ’t ondier steunde van een wanhoop onovertroffen. Tekst 29 Al danste Krishna vrolijk door, toch kwam ijs’lijk sissend D’ ene serpentekop na d’ and’re nog bloedend boven, Maar onweerhoudbaar velde d’ Oudste ’t verzwakkend monster Terwijl de hemel Hem met bloesems en zang bleef loven. Tekst 30 Met al zijn uitgezette nekken vertrapt van ’t dansen, Gekraakt, gebroken en maar bloed brakend uit zijn muilen, Dacht Kâliya aan de Beschermer van alle wezens – Nârâyana – en wild’ alleen nog bij d’ Oudste schuilen. Kâliya is zich er uiteraard niet van bewust dat Nârâyana en Krishna één zijn. Tekst 31 Toen zij de slang onder ’t reusachtig gewicht van Krishna, Die heel de wereld in Zijn buik draagt, daar zagen zinken, Nekken geknakt, kwamen zijn vrouwen naar d’ Overwinnaar, Hun tooi en haren in de war en vertwijfeld snikkend. Kâliya’s vrouwen worden voorgesteld als mensenvrouwen met slangestaart. Tekst 32 Met al hun kroost wierpen de vrouwen zich aan de voeten Van Hem die iedereen beschermt, en vol smart verlangend Dat Kâliya, hun snode meester, mocht blijven leven Zocht elk haar toevlucht bij de Heer, met gevouwen handen. De slangevrouwen zeiden: Tekst 33 Hoe juist is ’t dat Gij deze zondaar zo straft. ’t Berispen van snoodaards is immers Uw taak? En is voor U vijand of zoon niet gelijk? Ge straft iemand dat hij ‘r het beste van maakt. Kâliya’s vrouwen tonen, zoals vele andere vrouwen in het Spel van Krishna, veel meer geestelijk inzicht dan hun man: ze herkennen Krishna als de Heer. Tekst 34 Voorwaar, ’t is een zegen, waarmee Gij ons bedenkt: Uw straf voor de kwaden wist al hun zonden uit. Omdat hij door slechtheid een slang geworden was Zien wij ’t als genade dat Gij zo grimmig zijt. Tekst 35 We denken dat hij in een vroeger bestaan Vol deemoed zich schitterend in heeft getoomd En vroom en meedogend altijd heeft geleefd, Dat Gij, Levensbron, Uw voldoening nu toont. Tekst 36 Toch blijft het een raadsel hoe ’t komt dat hij ’t zo treft Dat hem nu het stof van Uw voetenpaar versiert, Waarvoor Sri, ’t Juweel van het vrouwdom, boete doet, Geloften naleeft en steeds afziet van plezier. Tekst 37 Een plaats in het hemelrijk, ’t hellebewind, De siddhi’s der yogi’s of ’t wereldbestuur Of vrijheid van wedergeboort’ en de dood – Wie ’t stof van Uw voeten heeft doet dat geen zier. Tekst 38 Dat kostelijk stof, dat elkeen die ’t begeert In ’t rijk der ellenden oneindig verrijkt Ligt nu op die slaaf van zijn giftige toorn, Die slangenvorst, telg van het duisternisrijk. Tekst 39 Aan U, o Alvervulde, eer, O God en Heer, algrote Ziel, Woning en Grond van al wat is, O alverheven Opperziel! Tekst 40 Heil U, die Kennis, Wijsheid zijt, Wiens heerschappij geen grenzen heeft! Niet één omstandigheid heeft vat Op U, die de natuur beweegt. Tekst 41 Gij zijt de Tijd en Hem die ‘m schraagt En alle tijdgebeurens kent! Gij zijt het Al en Hem die ’t schept, Beschouwt en er de Grond van bent! Tekst 42 Heil U, Stof, Zinnen, Levensstroom, Gij Wilskracht, Denken en Verstand, Drievoudig Ego, dat de ziel, Uw deeltje, van het Zelf wegbant! In de Bhagavad-gitâ (7.4) verklaart Krishna dat de stoffelijke elementen, de geest, het verstand en het ego afgescheiden energieën van Hem zijn. Het ego wordt in dit vers drievoudig genoemd, omdat het bestuurd wordt door de drie leibanden der stoffelijke natuur. Tekst 43 Heil U, o Grenzelooz’, al-fijn, Die tal van meningen verdraagt, Die alles weet en nimmer wijkt, Die ieder woord zijt en zijn kracht! Tekst 44 U, die het kennen kracht verleent, Het Weten Zelf, der Schriften Heer, Werk dat verbindt en dat verlost, U, ’t Vedisch onderricht – all’ eer! Tekst 45 Heil U, o Krishna, in Uw Vorm Van Balarâma, Vâsudev’, Pradyumn’ en Aniruddha saam, Die d’ Uwen steeds bescherming geeft! Sankarshana (Balarâma), Vâsudeva, Pradyumna en Aniruddha zijn tezamen Krishna’s viervoudige Expansie die de hele geestelijke en stoffelijke wereld schraagt. Tekst 46 Heil Hem die ’t innerlijk verlicht En kleurrijk opdoemt, die vanouds Door guna’s zo versluierd was: Getuige, die Zichzelf aanschouwt. Tekst 47 O Schouwer, in Uzelf verrukt, Die ieder ding manifesteert, Wiens roem ’t verstand te boven gaat, U, Heer der zinnen, zij all’ eer! Tekst 48 Heil U, die hoog en laag doorgrondt, Die ’t gans’ heelal van binnen kent En ook van buiten, die ’t bestuurt En er de Bron en ’t Oog van bent! Tekst 49 O Heer, door Uw tijdkracht veroorzaakt Gij onthecht ’t Ontstaan en bestaan en vergaan van het heelal, En wekt Ge bij iedere ziel haar neiging op Doordat G’ haar slechts aanziet – en zo speelt Gij Uw Spel. Tekst 50 Gij speelt in de drieërlei sferen met iedereen – Met vreedzamen, ruwen en dwazen gelijk … Maar nu Ge de weg van het heil herstellen komt, Geeft Gij van Uw voorkeur voor vreedzamen blijk. Krishna is iedereen gelijkgezind, maar legt enige voorkeur aan de dag jegens de vreedzamen, omdat zij, in tegenstelling tot de ruwen en dwazen, de verlossende heilige kennis kunnen bevatten. Voor de ruwe en de dwaas komt er echter ook een leven van vreedzaamheid waarin ze Krishna’s woorden zullen kunnen genieten. Tekst 51 Een meester let niet op een fout Eenmaal door ’n mindere begaan: Reken dus deze dwaas, die U Niet kende, zijn vergrijp niet aan. Tekst 52 Spaar hem, o alvervulde Heer … De slang is er al haast geweest … Is ’t niet hoogst nobel als Gij ons, Zwakke vrouwen, Uw gunst bewijst? Tekst 53 Zijn wij niet Uw slavinnen slechts? Zeg ons wat Gij van ons verlangt, Want doen wij vol geloof Uw wil, Dan zijn wij vrij van alle angst. Shukadeva zei: Tekst 54 Nadat de slangevrouwenschaar Krishn’ om genade had gesmeekt Verloste Hij ’t zieltogend beest, Wiens koppen waren murw gebeukt. Tekst 55 Toen dan de levensgeesten van Het ondier waren weergekeerd Vouwde ’t zijn poten saam en bad Hijgend en blazend tot de Heer. Dat Kâliya, een slang, poten heeft, doet vreemd aan. Hij maakt er in elk geval op de best denkbare wijze gebruik van. Kâliya zei: Tekst 56 Een kwaadgeboren duisterling Ben ik, o Heer, één en al haat: ’t Is haast ondenkbaar dat er ooit Een eind komt aan die boze staat. Tekst 57 Uit U is dit heelal gemaakt, Door de drie guna’s der natuur, Waarin elk schepsel zeer verschilt Naar aard en kracht en vorm en duur. Tekst 58 In dat heelal zijn wij, o Heer, De slangen, uiterst vals en boos: Hoe komen wij dan zelf, verdwaasd, Ooit uit Uw taaie Mâyâ los? Tekst 59 ’t Kan enkel en alleen door U, Die alles weet en alles leidt: Dus schenk mij dan, naar ’t U behaagt, Uw straf of Uw barmhartigheid. Shukadeva zei: Tekst 60 Na deze woorden zei de Heer, Die Zich bewust als mens voordeed: “Je hebt hier niets te zoeken, slang, Maak dat je wegkomt naar de zee – Laat de rivier voor mens en koe – En neem je kroost en vrouwen mee. Tekst 61 “De mens die Mijn bevel aan jou Zowel ’s ochtends als ’s avonds leest En het zodoende niet vergeet, Kent voor jouw soort geen greintje vrees. Tekst 62 “Wie zich hier baadt, waar ‘K heb gespeeld, Het hemelvolk dit nat aanbiedt En vast, terwijl hij zich Mij heugt – Diens zonden gaan totaal teniet. Tekst 63 “Wanneer Garuda, voor wie j’ ooit Het eiland Ramanak’ ontvlood, Mijn voetafdrukken op je ziet Brengt hij je zeker niet ter dood.” Tekst 64 Na Krishna’s schitterend vertoon Zo toegesproken door de Heer Brachten de vrouwen en de slang Hem overstelpt door blijdschap eer. Tekst 65 Ze schonken Hem die ’t Al bestuurt De fijnste zij en snoeren van Saffier en ander’ edelsteen, Reukolie en een leliekrans. Tekst 66 Hem die Garud’ in ’t vaandel voert Vroegen z’ aldus om Zijn gena, Schreden deemoedig om Hem rond, Bogen en trokken toen vandaar. Tekst 67 Het hele slangenspul trok blij Naar ’t eiland in de oceaan … Als nectar vloeide ’t water weer, Van Kâliya’s vergif ontdaan – Dankzij ’t meedogend mensenspel Van Heer Sri Krishna Bhagavân. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 17 - Waarin Krishna de inwoners van Vraja van een bosbrand redt. Parikshit zei: Tekst 1 Waarom was Kâliya toch ooit Van ’t slangeneiland weggegaan? En wat voor kwaad had nu juist hij Garuda toch ooit aangedaan? Garuda, Vishu’s gevleugelde drager, van wie alle vogels afstammen, is van nature een vis- en slangeneter. Shukadeva zei: Tekst 2 O vorst, bij elke volle maandag Ontving Garuda ’n deel van wat Een drom aanbidders bij een boom Aan ’t slangenvolk geofferd had. Tekst 3 Iedere slang schonk op zijn beurt, Garuda vrezend om zijn macht, Hem ’t part dat hij gekregen had, Op eigen veiligheid bedacht. Tekst 4 Kâliya echter, Kadru’s zoon, Spotte met deze slangenplicht En vrat Garuda’s aandeel op, Trots op de kracht van zijn vergift. Tekst 5 Toen dan Garuda, welvervuld, De dierb’re drager van de Heer, Dit zag, wierp hij in volle vaart Zich woedend op Kâliya neer. Niet alleen Krishna en Balarâma en al Hun Godsdelen worden Bhagavân of wel- of alvervuld genoemd. Ook Hun zelfvergeten dienaars heten alvervuld. Tekst 6 De slang, tot de tanden gewapend met vergift, Hief snel naar Garuda zijn koppentroep omhoog En haalde fel uit met zijn hele kakement, Met flitsende tong en met woest uitpuilend oog. Tekst 7 De drager van Vishnu nu, woedend als hij was, De snelste van alles wat rondijlt door het zwerk, Gaf Kâliya daarop een gruw’lijk rake slag Met al het geweld van zijn gouden linkervlerk. Tekst 8 Geveld door deze vleugelhouw Trok Kâliya, één brok verdriet, Zich t’rug in d’ angstig diepe poel, Buiten Garuda’s stroopgebied. Tekst 9 Eens in een erge hongerbui Had daar Garud’ een grote vis, Die hij graag lustt’, ondanks ’t verbod Van Saubhari, toch meegegrist. Suabhari was een asceet, die strikte adembeheersing beoefende en onder water verbleef, waardoor hij met algen begroeid was geraakt en één met de water-bewoners geworden was. Tekst 10 Toen hij ’t verdriet der vissen zag Bij ’t plotse heengaan van hun heer Zei Saubhari, vol meegevoel Met alle wezens in dat meer: Tekst 11 “Als die Garuda ooit nog eens Zijn klauwen in een vis hier zet Is hij er dadelijk geweest – Waarachtig, ja, zo is het net!” Tekst 12 Slechts Kâliya kende die vloek, Geen and’re slang wist ervan af. Bang voor Garuda zat hij daar, Maar nu joeg Krishna ‘m weg voor straf. Tekst 13 Toen alle jongens Krishna daar Zagen verrijzen uit het meer, Getooid met zoete bloemenkrans, Edelgesteent’ en gouden sier … Tekst 14 Kwamen z’ als één man overeind Als vloeide ’t leven in hen weer En drukten Hem stijf aan hun hart, Van liefde bijna overstuur. Tekst 15 Toen Yashodâ en Rohinî Nanda, de gopi’s – iedereen, Bij kennis weer, Sri Krishna zag Was ieders wens vervuld meteen. Tekst 16 Met Krishna’s grootheid welbekend Omhelsde Râm’ lachend Zijn Broer. Koe, stier en kalf, ja ieder děng Was van volmaakt geluk ontroerd. Als Krishna’s Eerste Godsdeel is Balarâma de Leraar der leraren. Niemand weet beter dan Hij hoe groot Krishna is. Tekst 17 Brahmaan en leraar kwamen toen Naar Vader Nanda met hun vrouw En zeiden: “Hij is Goddank vrij Uit Kâliya’s greep – die Zoon van jou. Tekst 18 “Je hebt nu Krishna mooi weerom: Geef de brahmanen een geschenk.” Verrukt van hart schonk Nanda hun Koeien en goud op deze wenk. Brahmanen mogen zich er als dienaars van God soms op beroepen dat bepaalde genadeblijken dankzij hen verkregen zijn. In dit geval suggereerden de priesters dat Krishna door hun gebed weer vrij was. Vader Nanda accepteerde deze zienswijze als vanzelfsprekend. De geschiedenis vertelt niet hoe Krishna hierover dacht, maar Hij zal het zeker met de priesters eens zijn geweest, al was het slechts om hun als Zijn trouwe dienaars een genoegen te doen. Tekst 19 Yashodâ, dolgelukkig, nam Haar Zoon, ontkomen aan de dood, Onder een ware tranenvloed In beide armen op haar schoot. Tekst 20 Die nacht bleef iedereen, o vorst, De dorpelingen en hun vee, Dorstig en hongerig en moe, Aan d’ oever van de Kâlindi. Tekst 21 Te middernacht brak er toen brand In ’t hete, zomerdroge bos Rondom de dorpelingen uit En laaide loeiend op hen los. Het tiende struikelblok op de weg naar de zelfvergeten liefdedienst aan Krishna wordt vertegenwoordigd door de bosbrand, ontstaan door de wrijving van droge bamboestengels in de wind. Deze brand is de onderlinge twist, die de geestelijke gelederen verdeelt. Tekst 22 De mensen kropen overeind En zochten, door het vuur van streek, Hun heil bij Krishna, God, die door Zijn macht een mensenkind slechts leek. Tekst 23 “Ach Krishna, Jij gezegend Kind! Ach Râma, Jij die alles Kan!” Riep elk. “Dit gruwelijke vuur Grijpt Jullie dienaars man voor man! “Red ons, Je vrienden, toch, o Heer, Uit deze dodelijke brand! We hŕngen aan Je voetenpaar, Dat alle angst en vrees uitbant.” Toen nu de Heer van het heelal, D’ Oneindig’ , ieder beven zag Zoog Hij de brand zó in Zich op – Wat is er dat Hij niet vermag? &&&&&&&&&& Hoofdstuk 18 - Waarin Balarâma de demon Pralamba verlost. Shukadeva zei: Tekst 1 Door al Zijn dierbaren omstuwd, Die Hem verheerlijkten, dolblij, Kwam Krishna t’rug in Vrindâvan’, Een lust voor ’t oog met al zijn vee. Tekst 2 Daar deden de twee Broers Zich weer Als speelse Herdersjongens voor … Toen brak de straffe zomer aan, Die ieder in zijn vel versmoort. Tekst 3 Doch doordat d’ Alvervulde, Krishn’, Er Zelf met Balarâm’ verbleef Leek het alsof ’t in Vrindâvan’ Geen zomer werd maar lente bleef. Tekst 4 ’t Gesjirp van krekels ging er op In ’t wilde watervallawaai En druppelnevels maakten ’t groen Van boompartijen fris en fraai. Tekst 5 Door ’t windje dat over het mals en welig land Van vijvers en stromen het lotusstuifmeel droeg Bestond er in ’t hele doorstoofde woud geen ziel Die ’t laaien van zon en van bosbrand niet verdroeg. Tekst 6 De gloeiende zon, die zo fel was als vergift, Kreeg nergens in ’t weiland een grassprietje verschroeid, Noch droogde de modder uit langs het helder zand Van d’ oever, door glanzende golven steeds bevloeid. Tekst 7 Door ’t heerlijk bloeiend woud weerklonk ’t Geluid van vogel en van dier: Kokila, kraanvogel en pauw En hommel maakten er plezier. Tekst 8 Fluit spelend en op pret belust Trok Krishna, Heer van het heelal, Het bos in met Zijn vriendenschaar, Hun koeienrijkdom en Broer Bal’. Tekst 9 Versierd met pauweveren, groen, Bloemenkransen en kleurig krijt, Danst’ iedereen om Krishn’ en Râm’, Al zingend en in speelse strijd. Tekst 10 Als Krishna danst’ of sprong zong d’ één, Een ander blies op hoorn of fluit Of op zijn vingers of een spriet En weer een ander juichte ’t uit. Tekst 11 Zoals een dansgroep d’ eersten prijst, Prezen de goden, uitgedost Als koeienjongens, Krishn’ en Râm’, Met hen als Herders in het bos. Volgens de verzen 1.21-22 van deze tekst zijn de koeienjongens als mens geďncarneerde goden. Tekst 12 Speels werd er nu eens door de Twee, Hun haar in krulletjes gedraaid, Geknokt, gesprongen en gedold, Een makker in het rond gegooid… Tekst 13 Dan weer, als heel de meute sprong, Zongen de Broers uit volle borst En riepen van: “Jahaa! Jahaa!” En maakten Ze muziek, o vorst. Tekst 14 Ze goochelden met noten, fruit, Zaten elkaar steeds achterna, Wankelden rond als blindeman En deden alle beesten na. Tekst 15 Als kikkers hipten Z’ op en neer, Zwaaiden aan takken heen en weer, Verzonnen grappen, wat al niet, En speelden koninkj’ om de beurt. Tekst 16 Zo dwaalden Ze door berg en dal, Door ’t dichte bos en ’t open veld, Door oevergroen en struikgewas, Opgaand in dit oeroude spel. Tekst 17 Toen Krishn’ en Râma eens het bos Introkken met de kudde mee Dook daar Pralamba, ’n demon, op Als herder, loerend op de Twee. Het elfde struikelblok op het bahkti-pad is de demon Pralamba. Hij vertegenwoordigt de mentaliteit van iemand die de onaantastbaarheid van Krishna en Balarâma ontkent en Hen uit het gezichtprobeert te verwijderen om ongestoord in Brahman te kunnen opgaan. Zo besteelt hij zichzelf. Tekst 18 Hoewel d’ alwetend’ Opperheer Dadelijk wist wie daar verscheen Gedroeg Hij Zich heel vriendelijk Maar dacht gelijk: “Hoe krijg ‘K ‘m klein.” Tekst 19 Krishna, die wist wat spelen was, Riep allen om Zich heen en zei: “Kom op, jongens, we maken twee Partijen, eerlijk en gelijk.” Tekst 20 Daarop koos zich het herdersvolkj’ Als leiders Krishn’ en Balarâm’ En ’t ene deel sloot zich bij d’ Een, Het andere bij d’ Ander aan. Tekst 21 Ze speelden daarna spel na spel En steeds was ’t eind van ’t liedje dat Elke verliezer rijdier was En ruiter wie gewonnen had. Tekst 22 Zo bij elkaar steeds op de rug Met al hun koeien verder gaand Bereikten ze, Krishna voorop, Een baniaan, Bhândirak’ genaamd. Tekst 23 Toen Râm’ en Vrishabh’ en Sridhâm’ Het zo ’n keer wonnen onderweg Klom ’t hele spul bij Krishna’s groep Als overwinnaars op de rug. Tekst 24 Sri Krishna, d’ Alvervulde, droeg Sridhâm’, die Hem verslagen had, Vrishabha zat op Bhadrasen’, Terwijl Râm’ op Pralamba zat. Zo bemint Krishna Zijn dienaars, dat Hij er soms één op de schouders neemt. Tekst 25 Denkend: “Die Krishn’ is me te bar,” IJlde de demon – geen zo woest! – Met Balarâm’ veel verder dan Het bij dat spel eigenlijk moest. Tekst 26 De grote demon voelde zich in zijn vaart geremd Door Râma’s bergachtige gewicht en zwol toen op Tot ware grootte, met al zijn gouden pracht getooid: Een bliksemwolk leek hij zo, met wit de maan in top. Balarâma is in tegenstelling tot Krishna, die dikwijl Syâmasundara, Mooie Zwarte, wordt genoemd, zo blank als de maan. Tekst 27 Toen Balarâma ‘m met zijn gefronste voorhoofd zag, Zijn helle manenvracht en zijn gloeiend ogenpaar, Zijn woeste slagtanden en zijn bonte schittertooi, Door ’t luchtruim voortjakkerend, voeld’ Hij Zich even raar. Balarâma’s onzekerheid is spel: er is niets dat Hem als Krishna’s Godsdeel van de wijs kan brengen. Tekst 28 Toen bijgekomen en voor Zijn vijand onbevreesd, Die Hem als kostbaarheid door de hemelruimte droeg, Hieuw Bala ‘m woedend op zijn kop met een vuist zo hard Als Indra’s bliksem wanneer die ’n berg een piek afsloeg. Tekst 29 Door deze vuistslag al werd de kop tot pulp gebeukt: De demon – bloed kwam in stralen uit zijn muil gebraakt – Verloor ’t bewustzijn met een onmenselijk gebrul En stortte neer als was hij door Indra’s schicht geraakt. Tekst 30 Toen het Pralamb’ zag liggen, dood, Geveld door d’ ijzersterke Râm’, Riep ’t herdersvolkje stomverbaasd: “Mooi zo! Mooi zo! Kijk toch eens aan!” Tekst 31 De jongens overlaadden Râm’ Met lof en welverdiende eer En liefdevol omhelsden ze ‘M Als kwam Hij uit de dood juist weer. Tekst 32 En door de hemelingen werd Een bloesemregen neergestrooid Tot viering van Pralamba’s dood: “Heel mooi!” prezen ze Bal’, “heel mooi!” &&&&&&&&&& Hoofdstuk 19 - Waarin de Heer opnieuw een bosbrand opslokt. Shukadeva zei: Tekst 1 Eens ging de groep zo op in ’t spel Dat heel de beestenkudde, los, Door malse grassen aangelokt Verdween in ’t dichte zomerbos. Tekst 2 Van bomengroep tot bomengroep Zwierf alles rond – koe, buffel, geit – Tot na een poos, door dorst gekweld, De kudde binnendrong in ’t riet. Tekst 3 Toen Krishna, Râma, iedereen Te langen lest’ aan ’t vee weer dacht Vond niemand ergens meer een beest, Hoe er, vol angst, ook werd gezocht. Tekst 4 Bang om zijn levensonderhoud Volgd’ elk het spoor van poot en tand Waar ’t gras erdoor was aangetast En van de hoeven in het zand. Tekst 5 Nadat de kudde was ontdekt Waar ’t riet geen dier liet verder gaan Brachten de jongens alles t’rug, Door dorst en moeheid aangedaan. Tekst 6 Toen d’ Alvervulde met een stem Diep als de donder elk dier riep Riep ’t als ’t zijn naam vernam weerom Terwijl ’t van vreugde overliep. Tekst 7 Toen smeulde ’t en rookte ’t opeens in het rond En alles in ’t bos was meteen in doodsgevaar; De wind maakte ’t vuur tot een laaiende brand, Die dier en ding aanviel met bulderend misbaar. Tekst 8 De herders en koeien, besprongen door het vuur, Geen uitweg meer ziend, zochten hulp bij Krishn’ en Râm’, Zoals men zich hulpeloos vastklampt aan Hari Uit angst voor de dood in het menselijk bestaan. De herders zeiden: Tekst 9 O Krishna, Krishna, grote Held, O Râm’, met J’ onbegrensde macht, Redt ons, Jullie zo toegedaan, Van deze brand die ons belaagt! Ach Krishna toe, Je wilt toch niet Dat heel Je vriendenschaar zo lijdt? O Jij die weet hoe alles moet, Zijn wij Jou, Heer, niet toegewijd? Shukadeva zei: Tekst 11 Lachend zei d’ alvervulde Heer Bij ’t horen van hun jammerklacht: “Waarom zijn jullie toch zo bang? Kom, doe meteen je ogen dicht.” Tekst 12 “Goed,” antwoordden z’ en deden het En d’ alvervulde Yoga-heer Slokte de brand op in Zijn keel, Hen zo bevrijdend van ’t gevaar. Tekst 13 Opkijkend weer hervonden zij Zowel de koeien als zichzelf Tezaam bij de bhândira-boom, Daarheen gebracht, gered en wel. Tekst 14 Zo zagen ze zich vrij en blij Door ’n staaltje van betovering Door Krishna’s wonderkracht gewrocht En hielden Hem voor ’n hemeling. Eindelijk zijn de vrienden van Krishna zo ver dat ze Hem niet meer als mens zien maar als een god. Ze beseffen dus weliswaar dat Hij niet tot de mensenwereld behoort, maar hebben nog steeds geen idee van Zijn absolute verhevenheid. Tekst 15 In d’ avond spelend op Zijn fluit Dreef Krishna met Zijn Broer Sri Bal’, Door alle herdertjes geëerd De koeienkudde naar de stal. Tekst 16 De gopi’s kenden geen geluk Zo groot als d’ aanblik van Govind’: Eén ogenblikje zonder Hem Leek hun een tijd toe zonder eind. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 20 - Waarin de regentijd en de herfst worden beschreven. Shukadeva zei: Tekst 1 Weer thuis, zeiden de jongens hoe Ze door de Broers waren behoed In het door brand doorlaaide bos En hoe Pralamba was gedood. Tekst 2 Het hele herdersvolk dacht nu, Verbaasd om wat daar was verhaald: “ ’t Zijn grote goden – Krishn’ en Râm’ – Bij ons in Vraja neergedaald.” Tekst 3 De regentijd brak daarna aan, Die iedereen ten goede komt, Waarin het licht in kringen straalt En onweer door de hemel gromt. Tekst 4 Het zwerk, in een dik wolkenpak, Met donderslag en bliksemschicht, Waardoor geen ster meer zichtbaar was, Leek ’t Brahman dat zijn guna’s vlecht. Van tijd tot tijd ontstaat ergens in het ongerepte Brahman het Mahat-tattva, de wolk van het materiële Beginsel, dat alle wezens in de stoffelijke natuur door zijn drie leibanden of guna’s bindt. Tekst 5 De waterrijkdom die de zon Acht maanden lang iedere dag Aan d’ aard’ onttrokken had zond hij Toen de tijd rijp was weer omlaag. Tekst 6 Wolkengevaarten vol geflits, Door stormen heen en weer gesleurd, Lieten ’t verblijdend leven los Alsof door meelij aangespoord. Tekst 7 Heel d’ aarde, door de zon verschraald, Zwol net zo op van ’t hemelnat Als iemand die zich afknijpt eerst En dan van ’t loon daarvan geniet. Bedoeld wordt de asceet die zich alles ontzegt om tenslotte te kunnen genieten van de macht welke de bijzondere gaven die zijn ascese oplevert hem verlenen. Tekst 8 In d’ avond is ’t een vuurvlieg slechts Die voor wat licht zorgt, geen planeet, Zoals in Kali-yug’ alleen De leugen straalt, de Veda niet. Tekst 9 Bij ’t horen van het wolkgedreun Kijkt elke kikker op en kwaakt Als zingt er ’n leerling uit de Ved’ Aan ’t einde van zijn daagse taak. Tekst 10 Een beekje, op een straal na droog, Is voor zijn oevers plots te wijd Als iemand die zich niet beheerst En al zijn geld en goed wegsmijt. Tekst 11 En d’ aarde met haar gras zo groen, Doorspikkeld met rijk schildluisrood En afgezet met zwammenzwart, Oogt kostbaar als des konings stoet. Tekst 12 De gulle oogst die ’t veld hem schenkt Is voor de landman een waar feest, Maar ’n rijke, die niet snapt hoe ’t kan, Lijdt afgunstpijn, die niet geneest. Tekst 13 Verkwikt door ’t frisse regennat Ziet ieder land- en waterdier Er even zielsverrukkend uit Als een trouw dienaar van de Heer. Tekst 14 De zee, al woelig van de wind, Kolkt op waar de rivier uitmondt, Zoals de geest van een asceet Wiens zinnen slecht zijn ingetoomd. Tekst 15 Al beukt de regen nog zo hard Er is geen berg die zich ‘raan stoort: Zo kalm blijft een gelovig mens Die door een ramp getroffen wordt. Tekst 16 Men raakt het overwoekerd pad, Waar niemand meer op loopt, snel kwijt, Zoals de Ved’, onbestudeerd, Ten prooi valt aan de tand des tijds. Tekst 17 De bliksem, grillig, kent geen trouw Zelfs voor de zegenrijkste wolk, Zoals een hoer niet trouw blijft aan De gulste van het mannenvolk. Tekst 18 De regenboog straalt vrij en wordt Niet kromgetrokken door een pees, Zoals in ’t leibanden-heelal De Heer steeds ongebonden is. Tekst 19 De maan gaat schuil achter een bank Van wolken, door haar zelf verlicht, Zoals de ziel in d’ ahankâr’, Die zij doorstraalt, verborgen ligt. De ahankâra is de valse vereenzelviging van de eeuwige ziel met haar tijdelijk stoffelijk omhulsel. Zoals de zon de ruimte doorstraalt met licht, doorstraalt de ziel het lichaam met bewustzijn. Dit bewustzijn penetreert de ahankâra en vormt de energie waarin de woorden en beelden van gedachten en gevoelens in eindeloze variatie komen en gaan. Zonder het licht van het bewustzijn, dat uit de ziel de ahankâra doorstraalt, kan er geen waarneming zijn van de werking van geest en verstand. Het is deze doorstraling die hier wordt vergeleken met manestralen die de wolken doen oplichten. Tekst 20 Wanneer de wolken komen spreidt De pauw zijn staart en juicht het uit, Blij als een mens, de wereld moe, Die Krishna’s dienaars komen ziet. Tekst 21 Een ieder’ uitgeteerde boom Zuigt zich met al zijn wortels vol Tot hij weer welig tiert als eerst Als een asceet plots aan de rol. Tekst 22 De kraanvogel beent om het meer, Hoewel de kant onrustig is, Zoals een schurk boordevol lust Blijft rondgaan in zijn roerig huis. Tekst 23 De hemelgod breekt dijk en dam Met overstromingen zoals In Kali-yuga ketterij De Veda-leer eronder walst. Tekst 24 De wolken, door de wind gemaand, Gieten voor elk hun nectar neer, Zoals een vorst op wijs advies Het volk van tijd tot tijd tracteert. Tekst 25 Het bos was rijkelijk voorzien Van rijpe dadels en zo meer En alles wilde ‘r spelen gaan – De herders, Râma, ’t vee, de Heer. Tekst 26 Wanneer Hij ’n koe, van uier zwaar En loom van schreden, bij Zich riep IJlde ze toe terwijl van pret De melk haar uit de spenen liep. Tekst 27 Hij zag de dieren rondom blij, De bomen waaruit honing gleed, De beken springend van de berg, Hun klank weerkaatst in kloof en spleet. Tekst 28 Wanneer ’t aan alle kanten goot School d’ Onvolprezen’ in een grot Of in een holle woudreus-tronk Terwijl Hij ’n vrucht of wortel at. Krishna schuilt als een gewone jongen voor de stortregens die worden ontketend door de inspanningen van Mâyâ, Zijn eigen lagere energie. Dit wegschuilen voor zulk natuurgeweld is een van de menselijke gedragingen waardoor Hij Zijn omgeving misleidt ten aanzien van Zijn goddelijkheid. Tekst 29 Op een plat rotsblok bij de stroom At Hij de yoghurt en de rijst, Met Râm’ en met de vriendenschaar, Die elk had meegebracht van huis. Tekst 30 Toen d’ Alvervuld’ in ’t malse gras De kudde stil genietend zag Herkauwen met de kijkers dicht, De zware uiers tjokvol zog … Tekst 31 En ’t jaargetij in al zijn pracht, Die ieder schepsel steeds verblijdt, Verhoogd door Zijn verheven macht, Ging heel Zijn hart naar alles uit. Krishna’s hart gaat in feite uit naar aspecten van Krishna Zelf. In zekere zin leeft de Heer – als enige terčcht – in een eeuwige toestand van steeds toenemende Zelfverliefdheid. Tekst 32 Zo woonden Râm’ en Keshava In Vraja toen de herfst verscheen Met wolkenloze uitspansels, Helder water en zachte wind. De herfst bedoeld in dit vers loopt parallel met de Europese herfst maar vertoont alle kenmerken van de Europese lente. Tekst 33 Dankzij de lotusrijke herfst Werden de wateren weer klaar, Zoals een opgewonden geest Door yoga helemaal bedaart. Tekst 34 De herfst verdreef ’t gewolkt’ en schonk De schepselen weer ord’ en rust En maakte land en water schoon Als bhakti, die van kwaad verlost. Tekst 35 Zo van haar overdaad ontdaan Straald’ elke wolk van zuiverheid, Zoals een wijz’ in reine rust, Van zond’ en hunkering bevrijd. Tekst 36 ’t Gebergte stortte nu eens hier, Dan daar zijn heilrijk water uit: Doet zo niet een verlichte ziel Als die haar kennis-nectar spuit? Tekst 37 Geen wezen in de poelen zag Het water aan het dalen slaan. Zoals een dwaas, aan huis verknocht, Zijn leven niet teloor ziet gaan. Tekst 38 Daar in die poelen voeld’ elk dier De felle hitte van de zon, Zoals een arme sloeber die Zich thuis geen tel beheersen kan. Wanneer een arme het weinige dat hij bezit steeds meteen opmaakt nijpt de armoede nog meer. Tekst 39 Geleidelijk verdween het slik, Waarna ’t weer groen werd, teer en pril, Zoals bij ’n wijze ’t ik-en-mij Van ’t lichaam t’rugwijkt voor de ziel. Tekst 40 Door het verschijnen van de herfst Kalmeerde heel de oceaan, Zoals voor ’n ziel die vrede vindt Het Veda-lezen is gedaan. Wanneer iemand zich zo vol overgave toelegt op het doorgronden van de Vedische Upanishads dat hij daardoor werkelijk in het bezit van innerlijke vrede komt, kan hij zijn boeken sluiten. Daagt echter in zijn sereen gemoed het inzicht dat vrede op zichzelf niet het hoogste goed is, maar slechts de toestand waarin het Hoogste Goed, Mukunda, de Heer der vrede, Zich kan openbaren, dan gaat hij naar Hem op zoek en opent nieuwe boeken: de Bhagavad-gitâ en het Bhâgavata Purâna. Tekst 41 De boer houdt met een fikse dam Het wegvloeiende water vast, Zoals opdat hij ’t Licht behoudt Een yogi zich beheerst en vast. Tekst 42 De koele maan verlichtte ’t leed Verwekt door ’t laaien van de zon Als kennis ’t Mâyâ-leed en Krishn’ Het leed van Vraja’s vrouwendrom. Tekst 43 Het uitspansel was wolkenloos, Door helder sterrenlicht doorstroomd, Zoals in een verloste geest Het klare licht der waarheid woont. Tekst 44 Te midden van de sterrenschaar Blonk schitterend de volle maan, Zoals Sri Krishn’ op aarde blonk Met alle Vrishni’s om Zich heen. Tekst 45 Omhelsd door briesjes uit het bos Voeld’ elk zijn leed meteen gedoofd, Maar alle meisjes leden voort Want Krishna had hun hart geroofd. Tekst 46 Koe en hinde, vogel en vrouw Werden door ’t manvolk fel belaagd En raakten zwanger in de herfst: Zo draagt ook dienst aan God zijn vrucht. Tekst 47 Bij zonsopgang verheugden zich De lotussen, de lelies niet, Zoals geen mens de koning vreest Behalve ’n rover of een dief. Tekst 48 De velden straalden van rijp graan En dorp en stad vierden druk feest, Maar Krishn’ en Râm’s aanwezigheid Streelde de zinnen nog het meest. Tekst 49 Asceet, vorst, leerling, handelaar – Toen ’t droog werd, trokken z’ erop uit, Zoals een ziel, verlost, ontstijgt Aan ’t lichaam te bestemder tijd. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 21 - Waarin Sri Krishna’s fluit weerklinkt. Shukadeva zei: Tekst 1 Met vee en vrienden trok Achyut’ Door ’t bos, waar ’t zoet aroom rondwoei Van lotussen, in ’t water klaar Van najaarsregen aan de bloei. Tekst 2 Met herders en koeien en met Zijn Broeder Râm’ Vermaakte Sri Krishna Zich in het bloeiend woud, Waarin luid gegons en gesjilp rond stroom en poel En berghelling opklonk – en speelde ‘r op Zijn fluit. Tekst 3 Sommige meisjes prezen bij Het horen van dat zoet geluid, Waar ’t hart van smelt, in het geheim Met hun vriendinnen Krishna’s lied. Tekst 4 Maar nauw’lijks roerden ze hun tong Of, denkend aan Govinda’s Spel, Schoten ze propvol zaligheid En stokte ’t spreken in hun keel. Tekst 5 Zo zagen ze ‘M: met pauweveer in ’t haar, [’n Danser, bloemen om d’ oren; Als vloeibaar goud sloot de zijd’ om Zijn lijf; [’n bloemenkrans hing van voren … Zijn fluit doorstroomd met nectar uit Zijn mond, [steeds verheerlijkt door d’ herders, Schreed Krishna, d’ aarde wijdend met Zijn tred, [vrij door ’t Vrindawoud verder. Tekst 6 De klanken horend van Zijn fluit, Waar iedereen door wordt bekoord, Omhelsd’ elk meisje van het dorp, Hem lovend, Krishna in haar hart. De gopi’s zeiden: Tekst 7 Vriendinnen, dět is het geluk dat we kunnen kijken: Dat w’ al maar staren naar ’t gezicht van de Zoons van Nanda, Zoals Ze spelend op Hun fluit en met zoete blikken De kudde hoeden in gezelschap van al Hun vrienden. Tekst 8 Beeldschoon getooid met pauweveren en bloesemtrosjes, Met mooie kleren, mangoblaadjes en prille kransen, Lijken de Twee daar in de kring van Hun herdersvrienden Op spelers, weergaloos bedreven in ’t sierlijk dansen. Tekst 9 Die bamboefluit – wat heerlijks deed ze dat zij de nectar Van Krishna’s lippen – ňns behorend! – zo vrij mag drinken En niets dan zoetheid overlaat … De rivieren rillen … D’ eerzame bomen laten vreugdevol tranen blinken. De bomen zijn de ouders van de bamboe waarvan de fluit gemaakt is. De dauwdruppels op hun lover zijn daarom niet alleen vreugdetranen maar ook tranen van oudertrots. Tekst 10 Vriendinnen! Vraja laat de wereld in luister groeien Door ’t heil dat Krishna’s lotusvoeten er alom brengen En door de roerloosheid waarmee op de berg de dieren De pauwen dronken van Zijn fluit in het rond zien springen. Tekst 11 De hinden lijken wel onnozel maar zijn gezegend Zoals ze Krishna’s fluit beluisteren met hun bokken En Nanda’s Lieveling, gekleed in Zijn mooiste kleren, Hun eer betuigen met van liefde gesmolten blikken. Tekst 12 Naar Krishna starend, die een feest is voor hart en ogen, En half bezwijmend van het zoet, uit Zijn fluit gedropen, Zitten godinnen in hun zweefgondels, liefdedronken – En bloemen vallen uit hun haar, hun gewaad glijdt open. De Purâna’s beschrijven op vele plaatsen dat de goden zich door de ruimte verplaatsen in vimâna’s, Zweefgondels of luchtvaartuigen. Tekst 13 De koeien drinken met hun gretig getuite oren Govinda’s fluitspel, dat vol nectar komt aangebuiteld, Terwijl hun spruiten, met het zog van hun snuiten druipend, In tranen Krishna in hun kalverhart willen sluiten. Tekst 14 Ach moederlief, de vogels hier – het zijn oude wijzen, Stil neergestreken op de boomtakken tussen ’t lover, Om Krishna fluit te horen spelen met eigen oren En om Hem starend aan te zien – sprakeloos, betoverd … Tekst 15 Wanneer de fluit klinkt van Hari zie je de rivieren, Wier liefde blijkt uit hun gekolk, ’t snelle stromen laten En onder ’t mom dat ze ‘M haar lotussen willen schenken Kust elk van hen Murâri’s voetenpaar met haar water. Tekst 16 Die wolk, die Krishna met zijn fluit samen met Zijn vrienden Het vee ziet hoeden in de hitte langs alle wegen – Ze wordt uit liefde ’n parasol, die Zijn lijf beschaduwt, Terwijl ze ‘M bovendien verkoelt met een bloesemregen. Tekst 17 Vol is de liefde van de bosmeisjes voor Govinda! De pijn, geboren toen ze ’t kunkum’ van Zijn Vereerde Op ’t gras ontdekten, waar Hij ging op Zijn lotusvoeten, Hield op zodra ze ’t op hun wangen en borsten smeerden. Krishna’s Vereerde is Râdhâ. Haar Heilige Naam wordt nergens in de tekst genoemd: er wordt steeds indirect naar Haar verwezen. In dit vers verschijnt Râdhâ voor het eerst in het Spel van Krishna. De bosmeisjes behoren tot een niet-Vedisch natuurvolk. Even verliefd op Govinda als de gopi’s, voelen ze de pijn van hun gescheidenheid van Hem wanneer ze in het bosgras sporen ontdekken van het kunkuma dat twee meisjesborsten sierde, namelijk die van Râdhâ, die in heilige liefde Krishna’s voeten aan Haar hart had gedrukt. Tekst 18 En deze heuvel is Mukunda’s volmaakte dienaar: Verrukt door ‘d aanraking van Râm’s en van Krishna’s voeten, Eert hij de Broers en alle herders en alle koeien Met water, wortels, knollen, gras en verscholen grotten. De bedoelde heuvel is de Govardhana Tekst 19 Hoe prachtig is het dat de bomen ineens gaan rillen En mens noch dier zich meer verroert bij het zoete fluiten Van Krishna, melktouw om Zijn lijf, als Hij met de herders Het vee van ’t ene bos naar ’t andere loopt te leiden. Shukadeva zei: Tekst 20 Steeds maar zo pratend over ’t Spel In Vrindavân’, het koeiendorp, Van Krishna, d’ alvervulde Heer, Gingen de gopi’s erin op. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 22 - Waarin Krishna de kleren van de gopi’s steelt. Shukadeva zei: Tekst 1 De meisjes aten offerspijs In d’ eerste weken van Hemant’ Ter ere van Kâtyâyani, Rein levend in het dorp van Nand’. Kâtyâyani is Durgâ, Mâyâ, de stoffelijke natuur in eigen persoon. In de Vedische cultuur bidden jonge meisjes Durgâ om een goede echtgenoot. Bhakta’s en bhaktins respecteren Durgâ weliswaar, maar vragen haar niet om gunsten. Dat grote bhaktins als de gopi’s desondanks tot Durgâ bidden is hun bij voorbaat vergeven, omdat ze de godin om Krishna vragen. Tekst 2 Nadat ze zich bij ’t ochtendrood In de rivier hadden gebaad Maakten z’ een beeld van de godin Van vochtig zand en eerden dat … Tekst 3 Met sandelpulp en bloemenkrans, Plengingen, wierook, lampjeslicht, Geschenken groot en klein, vers groen, Rijstkorrels en vrucht naast vrucht. Deze zaken worden ook vandaag nog in Vedische tempels geofferd volgens een ritueel dat ârâtri wordt genoemd. De sandelpulp, welriekend en verkoelend, wordt met een bloem op de voeten van de Altaarbeelden gedept, waarna de ârâtri-gangers de sandelresten aan de bloem op elkaars voorhoofd aanbrengen. De plengingen bestaan in het herhaaldelijk leeggieten – onder het uitspreken van mantra’s – van lepels graan met boterolie in het heilig vuur. Tekst 4 “Kâtyâyani, Wereldgodin, Vol yoga-kracht, aan U all’ eer … O Mâyâ, maak toch Nanda’s Zoon, Krishna, mijn Echtgenoot en Heer.” Zo loofd’ elk meisje van het dorp De grote godheid keer op keer. Tekst 5 Een maand deden de meisjes zo, Hun hart gericht op Krishn’ alleen. En smeekten Bhadrakâli steeds: “Laat Nanda’s Zoon mijn Meester zijn.” Tekst 6 Elk’ ochtend, door elkaar gewekt, Namen de dorpsmeisjes hun bad In de Yamunâ hand in hand – ’t Was Krishna waar elk ’t over had. Tekst 7 Krishna bezingend in hun lied Maakten z’ een keer zoals altijd – Hun kleren lagen op de kant – In het Yamunâ-water pret. Tekst 8 Toen Krishna, d’ Alvervulde Heer Der grootste yogi’s, dat zo zag Kwam Hij, hun inspanning tot loon, Er met Zijn vriendenstoet op af. Het is in West-Europa tamelijk normaal dat mannen en vrouwen die niets met elkaar te maken hebben aan zee of in sauna’s naakt gezelschap bieden. Niets is verder van de Vedische manier van omgaan verwijderd dan dit. Het is dus ongehoord dat Krishna niet alleen geen afstand van de badende meisjes houdt, maar er zelfs met Zijn vriendenstoet op afgaat. Krishna is echter boven de Vedische omgangsvormen verheven. Hij is Degeen die ze heeft ingesteld. Dus als Hij ervan afwijkt begaat Hij geen zonde. Maar omdat Hij er hier van afwijkt zonder Zich als de Allerhoogste te manifesteren geldt dit optreden onder onwetende mensen als infaam. Dat Hij Zijn vrienden in deze escapade betrekt is voor de oningewijde van een onbeschrijflijke verdorvenheid. Tekst 9 Hij roofde, volgens het verhaal, Hun kleren weg en schoot ermee – De jongens lachten – in een boom, Waarna Hij vrolijk tot hen zei: Tekst 10 “Kom hier dan, meisjes, als je wilt, Pak allemaal je kleren aan, Ik meen het heus – na alles wat Jullie om Mij hebben doorstaan. Tekst 11 “De jongens hier weten dat Ik Nooit lieg, dus, mooie meisjes slank, Kom één voor één of tegelijk En neem je kleren in ontvangst.” Een meisje mag alleen voor haar echtgenoot naakt verschijnen. De gopi’s willen allen Krishna tot man, en Hij nodigt hen nu uit zich met Hem in de echt te verbinden door Hem hun naaktheid te tonen. Dat Zijn vrienden, “de jongens hier”, daarbij aanwezig zijn stempelt hen tot hoogst uitzonderlijke huwelijksgetuigen. Tekst 12 De gopi’s raakten overstelpt Door pure liefde voor de Guit, Lachten elkaar verlegen toe, Maar kwamen ’t water toch niet uit. Tekst 13 De meisjes stonden zielsverrukt Van Krishna’s grappenmakerij Tot aan hun hals in ’t koele nat Te huiveren. Toen zeiden zij: Tekst 14 O Krishna, doe ons dit niet aan! O Nanda’s Zoon, we kennen Jou Als Vraja’s Roem en onze Schat. We rillen – geef die kleren gauw! Tekst 15 Mooie Zwarte, Jij kent de Wet, Jou dienen willen wij altijd … Maar krijgen w’ onze kleren niet Dan komt de koning ’t aan de weet! De koning is Nanda Mahârâja, Krishna’s vader, de herdersvorst van Vraja. De Alvervulde zei: Tekst 16 Als jullie alles willen doen Wat Mij als jullie Heer belieft Neem dan je kleren van Me aan En lach Me daarbij toe – heel lief. Shukadeva zei: Tekst 17 Toen kwamen alle meisjes daar Van koude rillend en gebukt Uit de rivier naar Krishna toe, Hun schaamte met een hand bedekt. Tekst 18 Over hun zuiverheid voldaan Toen Hij hen zo verlegen zag Nam Krishna ’t goed over Zijn arm En zei met een verliefde lach: Tekst 19 “Dat jullie zo naakt in het water bent gegaan Wordt nergens gedoogd bij het hele godendom: Hef biddend je handen omhoog dus, breng hun eer, Dan krijg je die kleren vanzelf van Mij weerom.” Tekst 20 Elk meisje begreep dat haar zelftucht had gefaald, Maar om toch haar wens in vervulling te zien gaan Boog ieder voor Hem die de riten mild beloont En door wiens genade geen zonde blijft bestaan. Het is uiteindelijk niet zelftucht die de ziel tot Krishna brengt, maar Krishna’s genade. Tekst 21 Toen d’ Alvervulde, Dev’ki’s Zoon, Hen zo gedwee gebogen zag Gaf Hij hun kleren aan hen t’rug, Voldaan en blij om hun gedrag. Tekst 22 Hoewel flink bedrogen en van hun eer beroofd, Bespot en als speelgoed gebruikt en ook nog naakt, Werd geen van hen woedend – ze waren juist dolblij … Zijn zalig gezelschap maakt’ alles hoogst volmaakt. Tekst 23 Weer aangekleed stonden ze star Betoverd door d’ aanschouwing van Hun Lieveling nu zo nabij … Ze blikten Hem verlegen aan. Tekst 24 Toen Krishna hun verlangen ried – Hoeveel hadden ze niet geboet Uit liefde voor Zijn voetenpaar! – Sprak Hij de herdersmeisjes toe: De Alvervulde zei: Tekst 25 Ja, jullie willen – ‘K wist het wel – Mij eer bewijzen allemaal: Het zij zo, meisjes rein van hart, ‘K beloof dat het gebeuren zal. De echtgenote is weliswaar de betere helft van de man, maar toont zich daarom niet trots. Integendeel: ze gedraagt zich altijd als zijn nederige dienares, steeds bereid hem eer te bewijzen. Dat verplicht de man er uiteraard toe zijn vrouw in alle opzichten te beschermen en ter wille te zijn. Tekst 26 Wie enkel nog naar Mij verlangt Wordt nooit door aardse lust bestookt, Zoals geen korrel meer ontkiemt Van rijst die eenmaal is gekookt. Tekst 27 Ga t’rug naar Vraja, jullie wens Wordt nu door de godin vervuld. Geen boete meer! Gauw komt de nacht Waarin je met Mij spelen zult. Shukadeva zei: Tekst 28 Aldus bevolen door de Heer, Die aan hun wensen had voldaan, Slechts denkend aan Zijn voetenpaar, Schoorvoetten z’ op Gokula aan. Tekst 29 Eens ging de Zoon van Devaki Met heel de koeienkudd’ op weg Met alle herders en Zijn Broer En liet het dorp ver achter Zich. Tekst 30 Toen Hij de bomen zag die hen Beschermden tegen ’t heet geweld Der zon, als reuzenparasols, Zei Vraja’s alvervulde Held: De Alvervulde zei: Tekst 31 O Stokakrishna, o Subal’, Sridhâmâ, Amshu, o Arjun’, O Devaprasth’, Varuthapa, Vishâla, Rishab’, Tejasvin! Tekst 32 Gezegend zijn die bomen hier, Op andermans geluk bedacht: Louter voor ňns dulden ze storm, Sneeuw, regen en de zonnekracht. Tekst 33 Ze geven ieder ’t nodige – Hoe zegenrijk is hun bestaan! Als aartsweldoeners laten zij Niemand met lege handen gaan. Tekst 34 Met lommer, blad, bloem, vrucht en bast, Met wortel, houtskool, hars en hout En zoet aroma komen zij Aan onze wensen tegemoet. Tekst 35 Mag iedereen zo nuttig zijn Voor ieder ander hier op aard’ Met heel zijn leven, elke daad, Heel zijn verstand en ieder woord. Shukadeva zei: Tekst 36 Zo sprekend tussen bloem en vrucht En bladervracht van boom na boom – De takken bogen voor Hem neer – Kwam Hij bij de Yamunâ-stroom. Tekst 37 De herders lieten daar het vee Van ’t water drinken, koel en zoet, En dronken toen naar hartelust Ook zelf van het Yamunâ-nat. Tekst 38 Terwijl het vee aan de rivier Rondgraasde tussen boom en haag Kwamen de herders naar de Broers Met danig rammelende maag. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 23 - Waarin de priestervrouwen hun man ongehoorzaam zijn ter wille van Krishna. De koeherders zeiden: Tekst 1 O Râma, Râma, grote Held, O Krishna, die de kwaden velt, Maak alsjeblieft een einde aan De felle honger die ons kwelt. Shukadeva zei: Tekst 2 Zo door Zijn vrienden aangemaand Sprak Dev’ki’s alvervulde Zoon, Die ’n groep brahmanenvrouwen daar Graag met Zijn zegen zag beloond: Sri Krishna zei: Tekst 3 Ga naar het heilig offeroord, Waar priesters die de Ved’ verstaan Met het ângiras’ bezig zijn Opdat ze naar de hemel gaan. Het ângirasa is een ritualistisch offer, waarbij onder het reciteren van reeksen mantra’s graan en boterolie in het heilig vuur worden geplengd. Tekst 4 Eenmaal bij hen, noem dan Mijn Broers Verheven Naam en die van Mij En vraag hun namens Ons daarna Alleen maar om wat rijstebrij. Shukadeva zei: Tekst 5 Zoals de Heer ’t bevolen had Gingen z’ op de brahmanen af En wierpen zich recht als een stok, Handen gevouwen, in het stof. De herders zeiden: Tekst 6 O aardse goden, hoor ons aan! Wij, herders, zijn hierheen gespoed, Gehoorzaam aan Sri Balarâm’, Op last van Krishna. ’t Ga u goed! Tekst 7 Daarginds hoeden Râm’ en Achyuta hongerig De koeien en vragen u om wat rijstepap: Als u even rijk bent aan pap als aan geloof, O gij die de leer kent, geef Hun die brij dan rap. Tekst 8 Wie vňňr het offer ’t voedsel eet Dat d’ offeraar hem gastvrij biedt, Tenzij bij ’n sautrâmani of Een dierenoffer, gaat vrijuit. Het is onwellevend voedsel dat aan Vishnu of een god zal worden aangeboden voordat deze het tot zich genomen heeft aan een ander te geven. Dus men kan alleen voedsel aannemen dat nog niet geofferd is, wil men zich niemands ongenoegen op de hals halen, of dat reeds geofferd is en dat men dan als genade aanneemt. Een bhakta nuttigt overigens nooit voedsel dat niet aan de Alvervulde is geofferd. De herders willen het voedsel waarom ze vragen dan ook aan Krishna en Balarâma offeren. Het sautrâmani is een Vedisch offer waarbij een zoon zich van zijn plicht jegens zijn moeder kwijt. Mensen kunnen geen dieren eten tenzij deze aangeboden zijn aan een godheid die dierenoffers aanneemt, zoals Kâli. Van deze godheid kunnen ze het geofferde dier, dat nooit een koe mag zijn, daarna als genade accepteren, met bepaalde welomgeschreven karmische gevolgen. Dit soort genade is dus niet verlossend. Shukadeva zei: Tekst 9 De priesters hielden zich stokdoof Hoewel ’t verzoek van Krishna kwam En sloofden zich kleingeestig uit Met hun geoffer, trots en dom. Tekst 10 Hoewel Sri Krishna plaats en tijd Van ’t offer is en d’ offerwaar, Gebed en rite, ’t vuur, ’t gewin, Goden en priesters, d’ offeraar … Tekst 11 Beschouwden de brahmanen Hem, D’ alom geprezen Opperheer, In dof bewustzijn nog gekooid, Als sterveling en als niets meer. Tekst 12 Toen ze de herders dus geen “ja” Ten antwoord gaven, zelfs geen “nee”, Kwam ’t hele stel verdrietig t’rug En deelde ’t Krishn’ en Râma mee. Tekst 13 Van hun verhaal schoot d’ Opperheer Van ’t universum in de lach En wees Zijn kameraden op Het wereldse van zulk gedrag. Sri Krishna zei: Tekst 14 Ga naar hun vrouwen en vertel Dat Ik er ben met Balarâm’: Dan geven ze wat je maar wilt, Goedhartig en Mij toegedaan. Shukadeva zei: Tekst 15 De herders togen naar de plek Waar alle vrouwen fraai en vroom Verbleven, knielden voor hen neer En zeiden op bescheiden toon: Tekst 16 “O priestervrouwen, hoor ons aan: We brengen u van harte eer, Gestuurd door Krishna, die met Râm’ De kudde hoedt niet ver van hier. Tekst 17 “Hij is ver weg van huis gegaan Op stap met ons en met het vee. Hij heeft nu honger: toe geef ons Voor ieder wat te eten mee.” Tekst 18 Hoe graag wilden ze Krishna zien, De vrouwen, door Zijn roem bekoord – D’ onfeilbaar’ Eeuw’ge, zo nabij … Meteen waren z’ in rep en roer. Tekst 19 Met zalig eten, kruiken vol, Vier soorten voedsel, snelden zij Naar hun Geliefde toe zoals Rivieren stromen naar de zee. Vier soorten voedsel: kauwbaar, slikbaar, likbaar, drinkbaar. Tekst 20 Man, broers en zoons trachtten vergeefs Hen te weerhouden van hun vlucht … Elk had zo vaak Zijn lof gehoord Dat z’ eeuwig aan Hem was verknocht. Tekst 21 Bij de Yamunâ zagen ze ‘M Langs d’ oever met vers groen gespreid De koeien hoeden met Zijn Broer, Door alle herders begeleid: Tekst 22 Hun Zwart’, in ’t goud met bloemenkrans, pauweveer en blaadjes, Bekleurd met heuvelklei, een Danser, Zijn beurt afwachtend, Eén hand bij ’n makker op de schouder, in d’ ander ’n lotus, Een lelie in Zijn losse lokken, Zijn ogen lachend! Tekst 23 Hoe dikwijls had Govinda’s roem hun gehoor verzaligd En hen vervuld … Nu kon Hij binnengaan door hun ogen, Diep in hun hart, waar ze ‘M omhelsden totdat de pijn week, Zoals, zodra de wijsheid komt, ’t ego is gevlogen. Tekst 24 Hij die elk wezen kent en wist Dat z’ om d’ aanschouwing slechts van Hem Hun eerbaarheid hadden verspeeld Verhief daarop lachend Zijn stem. Een vrouw die zonder mannelijke familiebegeleiding van huis gaat is haar eer kwijt. Nog steeds geldt onder vele hindoes dat een ongetrouwd meisje dat een nacht alleen van huis is geweest onhuwbaar is. Sri Krishna zei: Tekst 25 Gezegenden, welkom bij ons. Zet u. Wat kan Ik voor u doen? Dat u Mij hier zo graag wilt zien Is niet in strijd met het fatsoen. Een vrouw die de gelegenheid aangrijpt om ongechaperonneerd met Krishna om te gaan gedraagt zich volgens de hoogste fatsoensnormen, omdat Hij God is. Wie zo’n gelegenheid onbenut voorbij laat gaan heeft geen manieren. Tekst 26 Ook wijzen schenken Mij hun hart, Zonder begeert’ en zonder eind, Als aan hun dierbaar’ eigen Zelf Omdat z’ hun heil in Mij slechts zien. Tekst 27 Ja, wat is liever dan dat Zelf Waardoor verstand en geest en lijf, Familie, vrouw, zoons en bezit Een mens zo dierbaar zijn en lief? Tekst 28 Ga daarom nu naar d’ offerplaats En help uw mannen, weer tezaam, Het offer te beëindigen Zoals het huislieden betaamt. De vrouwen zeiden: Tekst 29 Ach Opperheer, hoe kunt Ge zoiets ontzettends zeggen: Zo breekt G’ Uw heilige belofte … ’t Was uit begeerte De tul’si-kransjes die Uw voeten ons mochten schenken In ’t haar te dragen dat we d’ onzen de rug toekeerden. Krishna’s heilige belofte houdt in dat Hij iedereen die tot Hem komt eeuwig bij Zich opneemt in Zijn gelukzalige Woning. Tekst 30 Noch man noch vader, zoons noch broeders noch bloedverwanten Willen ons t’rug, dus wie ter wereld zal ons nog moeten? Daarom, Heldhaftige, voor wie we zijn neergevallen, Schenk ons als enige bescherming Uw lotusvoeten. De Alvervulde zei: Tekst 31 Niemand is boos op u, geen mens, Al of niet van uw eigen bloed, Want u bent Mij immers gevolgd? De góden vinden het zelfs goed! Tekst 32 Lichamelijk contact met Mij Brengt niemand hier het waar geluk, Maar zoekt u Mij van ziel tot Ziel, Dan vindt u ’t in één ogenblik. Wie lichamelijk naar Krishna verlangt doet zichzelf te kort. Krishna, wiens gedaante louter Ziel is, laat het weliswaar in een enkel geval toe dat iemand Hem met armen van vlees en bloed omhelst, zoals Drieknakje het mocht doen (48: 1-11), maar laat haar door Shukadeva “wel zeer traag” van begrip noemen. Shukadeva zei: Tekst 33 De priestervrouwen keerden t’rug, Zoals gezegd, naar ’t offeroord. Hun mannen brachten daar met hen Hun taak ten einde, onverstoord. Tekst 34 Eén, vastgehouden door haar man, Omhelsde Krishna in de geest – Wat had z’ al niet van Hem gehoord! – En gaf haar karma-lichaam prijs. Tekst 35 Nadat Govinda, d’ Opperheer, De herders volop had voorzien Van de vier soorten etenswaar Genoot Hij ‘r Zelf tenslotte van. Tekst 36 Zo speelde Krishna rond als Mens Die door de mensenwereld ging, Vol van ’t genot dat Hij bezorgd’ Aan koe, kalf, herder, herderin. Tekst 37 De priesters kregen nu berouw: “Dat we die Twee, Elk ieders Heer, Al doen Ze Zich als mensen voor, Zo zondig hebben afgeweerd!” Tekst 38 Toen z’ inzagen hoe bovenaards Hun vrouwen hielden van Govind’ Terwijl ’t hun zelf aan liefd’ ontbrak Voelden de priesters zich verblind. De priesters zeiden: Tekst 39 Waarvoor zijn wij ooit ingewijd? Wee onze wijsheid, ons geleerd Geoffer, ons geslacht! Wee ons, Die niet eens acht slaan op de Heer … Tekst 40 Voorwaar, door Krishna’s Mâyâ raakt Een yogi zelfs de kluts soms kwijt En weten wij, brahmanen, niet Waar alles eigenlijk om draait. Tekst 41 Hoe houden onze vrouwen niet Van Krishna, die ’t heelal beweegt – Zo diep dat zelfs de band met thuis, Die strop des doods, aan flarden vliegt! Tekst 42 Z’ ontvingen nooit d’ heilige draad, Kregen geen guru-onderricht, Kennen geen inkeer en geen tucht, Geen goedheids- en geen reinheidsplicht. Vedische brahmanen houden zich aan zoveel specifieke plichten dat ze gevaar lopen niet meer te begrijpen waarom ze dat doen. Door de bomen zien ze soms het bos niet meer en dus ook niet de Bosbewoner, Govinda. Tekst 43 Onfeilbaar is hun liefde voor Govinda, d’ Opper-yogaheer … Wij kennen zulke liefde niet, Hoe hoog w’ ook zijn geďnitieerd. Tekst 44 Hoe mild dat Hij, het heilig Doel, Ons, in ons thuisbestaan verstrikt, Door het verzoek dat Hij liet doen Herinnerd’ aan de hoogste plicht! Tekst 45 Wat anders kan het zijn dan Spel Dat Hij, de Heer, die niets begeert En elk verlost, om voedsel vroeg Aan ons, die Hij volmaakt regeert. Tekst 46 Dat d’ Enige die Lakshmi dient – Van wispelturigheid geen zweem! – Opdat Zijn voetenpaar Haar streelt, Om voedsel vroeg verwart elkeen. Lakshmi is bekend om Haar wispelturigheid: het geluk dat Ze stervelingen schenkt is steeds kortstondig. De Enige die Ze altijd dient is Vishnu, die één met Krishna is. Hoe kan Krishna, van wiens zijde het volmaakte geluk geen ogenblik wijkt, de brahmanen om wat eten vragen, alsof Hij Zich zonder dat eten niet gelukkig voelt? Tekst 47 We hadden overal gehoord Dat Vishnu, Heer der yogi-schaar, Die tijd en plaats van ’t offer is Gebed en vuur en offerwaar… Tekst 48 De offerrite, ’t offer zelf, De goden en het vuur ineen – Dat Hij als Yadu bij ons was … Maar dwaas, zagen we ’t niet meteen. Tekst 49 Met zulke vrouwen als van ons Stijgt onze zaligheid ten top: Dankzij hun bhakti gaan ook wij Onwankelbaar in Krishna op. Tekst 50 Aan d’ alvervulde Krishna eer, Wiens inzicht eeuwig helder is. Begoocheld door Zijn Mâyâ steeds Gaan wij door karma’s duisternis. Tekst 51 Ach moge Hij, d’ Eerste Persoon, Ons, door Zijn Mâyâ zo verdwaasd, Onkundig van Zijn heerlijkheid, Vergeving schenken voor ons kwaad. Shukadeva zei: Tekst 52 “Wat hebben we Hari veracht!” Bekenden z’ elkaar schuldbewust. Maar ook al wilden ze ‘M nu zien, Uit angst voor Kams’ bleven ze thuis. Het lijkt of de ritualisten hun domheid werkelijk beseffen, maar het feit dat hun angst voor Kamsa hen van Krishna kan weghouden betekent dat ze meer ontzag hebben voor een demon dan voor Hem die de demonen in de pan hakt en hun ziel verlost. Hun vrouwen dŕchten niet eens aan Kamsa toen ze met hun tractaties naar Krishna stoven. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 24 - Waarin de jonge Koeherder Krishna een eind maakt aan het offer aan Indra, de hemelkoning. Shukadeva zei: Tekst 1 In Vraja met Zijn Broer Sri Bal’ Zag d’ alvervulde Krishna dat De herders juist begonnen met Een offer aan de hemelgod. Het eren van Indra en andere godheden ter wille van aards gewin vormt het twaalfde struikelblok op het geestelijk pad. In Zijn Bhagavad-gîtâ spreekt Krishna afwijzende woorden over deze materialistische godenaanbidding. Tekst 2 Hoewel Hij ieder ding doorschouwt Als Opperziel in al wat leeft Boog Hij eerbiedig neer voor Nand’ En d’ ouderen en vroeg beleefd: Sri Krishna zei: Tekst 3 Vertel me, Vader, waar bent u Zo vrees’lijk druk mee in de weer? Waarvoor doet u ‘t, waarmee, voor wie? Waar komt het allemaal op neer? Tekst 4 Ik wil graag horen hoe dit zit! Ach Vader, ’n mens als u zo fijn, Die ieder als uzelf beschouwt, Heeft toch voor niemand een geheim? Tekst 5 U maakt immers geen onderscheid Tussen neutraal, vijand en vriend, Sommige mensen steeds als vreemd En and’ren als bekenden ziend? Tekst 6 D’ één weet voortdurend wat hij doet, Een ander weet dat domweg niet: Wie ’t weet ontvangt het loon daarvan Terwijl de ander nooit wat ziet. Tekst 7 Berust dit ritueel van u Op wijsheid en op overleg Of is het zo maar een gebruik? Ik wil graag dat u Mij dit zegt. Nanda zei: Tekst 8 Heer Indra, die de regen zendt En zich één met de wolken ziet Giet daaruit steeds het hemelnat Waar elk van leeft en van geniet. Tekst 9 Mijn Jongen, wij en anderen Eren de meester van het zwerk Met offers en met offerwaar Die door zijn regen is verwekt. Tekst 10 Wat daarvan rest is ons bestaan: Zo winnen we ’t drievoudig loon. ’t Is Indra immers die de mens Om zijn gezwoeg genade toont? Het drievoudig loon: wereldse rijkdom, werelds genot en een lang leven in Indra’s hemel. Tekst 11 Maar wie uit lust of haat of vrees Dit heilig ritueel verlaat Dat ons door d’ eeuwen heen bereikt Vindt op zijn pad geen vreugd’ of baat. Shukadeva zei: Tekst 12 Toen Krishna de verklaring van Nand’ en de herders had gehoord Sprak Hij als volgt Zijn vader toe Opdat Heer Indra woedend werd: Krishna ontvouwt nu de karma-mimâmsâ-leer, een van de zes darshana’s of levensbeschouwingen die India van oudsher kent. Deze leer houdt in dat het alleen ons doen en laten of ons karma is dat bepaalt wat er met ons gebeurt en dat het daarom ter wille van een steeds hogere wedergeboorte zaak is alleen goed karma te creëren. God heeft hier niets mee te maken: zou Hij bestaan, dan houdt Hij Zich steeds afzijdig. Krishna’s prediking van deze leer tot de herders is een van Zijn bizarre streken. Sri Krishna zei: Tekst 13 Door karma slechts verschijnt men hier, Door karma slechts vindt men de dood, Door karma slechts kent men geluk Verdriet, tevredenheid en nood. Tekst 14 Is er een Heer die anderen De vruchten van hun karma geeft Dan díent hij ieder die wat doet En is niets waard voor wie niet streeft. Tekst 15 Wat heeft zo’n Indra dan voor nut Voor wie zijn eigen karma doet Als hij daarop geen invloed heeft, Want alles loopt toch zoals ’t moet? Tekst 16 Elk wezen kent zijn eigen aard En zwicht voor elke drang daarvan: Niemand ontkomt aan zijn natuur: Halfgod noch demon, vrouw noch man. Tekst 17 Door karma verhuist iedereen Van lijf naar lijf, omhoog, omlaag … Karma verschijnt als vijand, vriend, Geestelijk leraar, hoogst gezag. Tekst 18 Brengen we daarom karma eer, Ieder naar eigen aard en taak, Want dŕt alleen is onze god Wat ons bestaan gelukkig maakt. Tekst 19 Wie leeft van d’ één, maar ’n ander dient – Allicht dat hij daar niets aan heeft, Zoals iemand aan overspel Geen werkelijk geluk beleeft. Tekst 20 Een priester leeft van onderricht, Een vorst van zijn beschermend zwaard, Een vaishya van zijn vârtâ en Een shudra van zijn dienend’ aard. Krishna somt de vier varna’s op waarin elke samenleving van nature verdeeld is: (1) die van de wijzen, priesters en geleerden (brahmanen), die de samenleving geestelijk leiden en van advies dienen; (2) die van de bestuurders en beschermers (kshatriya’s); (3) die van de boeren, kooplui en verdere middenstanders (vaishya’s); (4) en die van de arbeiders en employé’s (shudra’s). Tekst 21 Vier soorten vârtâ zijn bekend: Koeien hoeden en akkerbouw, Markthandel en geldschieterij. Dat koeien hoeden doen wíj trouw. Tekst 22 Goedheid, hartstocht, onwetendheid Schragen en scheppen het heelal En laten ’t sterven … Hartstocht brengt De bonte wereld aan de rol. Tekst 23 Uit hartstocht is het dat de wolk Zijn regen in de rondte giet Die iedereen ten goede komt … Doet Indra dat? U meent het niet. Tekst 24 Noch stad noch dorp noch eigen land Noch huis, o Vader, hebben wij: Van oudsher wonen wij in ’t bos In heuvelring en bergvallei. Tekst 25 Daarom een offer nu gebracht Aan koe, brahmaan en heuvel hier Met alles wat verzameld is Voor ’t offer aan de hemelheer. Tekst 26 Maak allerlei gerechten klaar, Kook groentesoep en rijstebrij, Bak broodjes, koekjes, wat al niet, En haal de koeiemelk erbij. Tekst 27 Laat priesters in de Veda’s wijs In ’t heilig vuur een offer doen En geef hun dan een heerlijk maal En koeien en hun offerloon. Tekst 28 Voed ook de hond en paria En voeder ’t vee zoals ’t betaamt, Maar bied de maaltijd allereerst Aan onze koeienheuvel aan. Tekst 29 Maak na het eten, mooi gekleed En opgemaakt met sandelzalf, Een ommegang om koe en kalf, De priesters en de heuvel zelf. Tekst 30 O Vader, dit is Mijn idee, Breng het ten uitvoer alstublieft: Zo’n offer is de priesters, ’t vee, De berg en Mij bijzonder lief. Shukadeva zei: Zo sprak de Heer, als de Tijd Zelf, Die Indra’s trots wilde verslaan, En Nanda en het herdersvolk Namen Zijn plan eenstemmig aan. Tekst 32 Daarop deed iedereen hetgeen Sri Madhusudan’ had gezegd. Met mantra’s werd het offer voor Brahmaan en heuvel neergelegd. Tekst 33 Al ’t voedsel gaven z’ aan de berg En voederden het gras aan ’t vee En met de kudderijkdom ging Het rechtsom om de heuvel heen. Tekst 34 Met alle gopi’s, rijk getooid En jubelend van Krishna’s roem, Reden z’ in ossekarren rond, Gezegend door de priesterdrom. Tekst 35 Toen stond een tweede Krishna daar, Een Reus, die elk vertrouwen bood: “Ik ben de berg,” zei Hij en deed Zich aan ’t geofferde te goed. Terwijl Krishna als Jongen tussen de herders staat openbaart Hij op de heuvel een reusachtige Krishna. Daarmee laat Hij zien hoezeer Hij Zich vereenzelvigt met de dienst die de heuvel aan Zijn dierbare herders en hun kudden bewijst. Tot vandaag ziet men op het huisaltaar van vele bhakta’s een keisteen van de Govardhana die vereerd wordt als Krishna Zelf. Tekst 36 Met alle dorpelingen bracht Sri Krishna luid eer aan Zichzelf: ”Kijk toch eens hoe die heuvel daar Ons met zijn goedheid overstelpt! Tekst 37 “In deez’ of in een and’re vorm Kan hij bestraffen wie ‘m niet eert: Ter wille van ons zelf en ’t vee Buigen w’ ons daarom voor hem neer.” Tekst 38 Nadat men zo de heuvel, ’t vee En de brahmanen had voldaan, Zoals Govinda ’t had gezegd, Ging alles t’rug naar Vrindâvan’. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 25 - Waarin Krishna de heuvel Govardhana optilt. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Indra in de gaten kreeg Dat hem geen eer meer werd gebracht Maakt’ hij zich kwaad op ’t herdersvolk, Dat Krishna als zijn Meester zag. Tekst 2 De woedend’ Indra, die zichzelf Als heer beschouwde van ’t heelal, Gaf aan ’t verwoestingswolkenpak, Sâmvartaka, als volgt bevel. Het verwoestingswolkenpak komt normaal slechts in actie bij de ontbinding van het heelal, wanneer Rudra dansend op zijn trom beukt en door de geluidstrillingen daarvan alle kosmische structuren ontbindt. Tekst 3 Die dwaze herders in het bos – Wat zijn ze trots op hun bezit Dat ze hun god versmaden voor Die Krishna, ’n sterveling, meer niet! Tekst 4 Er zijn er die de levenszee Op ’t zogenaamde schip van werk En offers willen overgaan, In Zelf-kennis beslist niet sterk: Het “schip van werk en offers” is het geheel van handelingen, in de Veda’s aanbevolen, waardoor men de oceaan van het materiële bestaan kan oversteken. Tekst 5 Zo zijn die herders, die hun heil Nu zoeken bij ’n waanwijze Blaag, Die Krishna met Zijn dom geklets, Hetgeen mij hogelijk mishaagt. Tekst 6 Maak korte metten met hun trots, Veroorzaakt door hun rijk bestaan En Krishna’s praatjesmakerij, En laat hun veestapel vergaan. Tekst 7 Ik haast m’ op mijn krijgsolifant Aan ’t hoofd van mijn stormgodenschaar Vlak achter jullie aan naar Vraj’ En sla de boel daar in elkaar. Shukadeva zei: Op Indra’s last dook ’t wolkenpak Van zijn belemmering ontdaan Uit alle macht op Vraja neer En viel het herdersdorpje aan. De belemmering van de wolken bestond erin dat ze alleen bij de ontbinding van het heelal hun gang mochten gaan. Tekst 9 De bliksem flikkerde door ’t zwerk, De donder rolde heen en weer En met de kracht van een orkaan Sloegen de hagelkeien neer. Tekst 10 In waterzuil naast waterzuil Stortte de regen zich omlaag En overspoelde d’ aarde zo Dat niemand berg of dal meer zag. Tekst 11 De koeien, rillend van de hoos, Die striemend neersloeg op hun vel, En man en vrouw, door kou gekweld, Zochten hun toevlucht bij Gopâl’. Tekst 12 Hun armen om hun hoofd, hun kroost Door hun gebogen lijf behoed, Vielen de mensen huiverend Hun alvervulde Heer ten voet: Tekst 13 “O Krishna, Krishna, ons Geluk, Bescherm ons toch, Gokula’s Heer, Tegen de woede van de god, Want Jij bemint Je dienaars zeer!” Tekst 14 Toen Hij hen door de hagelstorm Geranseld zag en in de war Begreep d’ alwetende Hari: ’t Is Indra’s woede boos en bar. Sri Krishna dacht: Tekst 15 Omdat het offer is gestaakt Striemt Indra ons met deez’ orkaan, Die niet bij ’t jaargetij behoort, Zodat wij allemaal vergaan. Tekst 16 Maar ‘K heb Mijn geestelijke macht, Die dit volkomen keren zal … Weg met de domme praal en trots Van die vermeende heer van ’t al! Tekst 17 Die hoogmoed past niet bij een god, Wiens aard vol ware goedheid is: Ik neem die schurk zo in de tang Dat Ik zijn heersertrots uitwis. Tekst 18 Mijn almacht redt dit herdersdorp, Dat Mij als zijn Beschermer ziet En als zijn Toevlucht en zijn Zoon – Zo wil Ik het en anders niet! Shukadeva zei: Tekst 19 Toen dan nam Hij de Govardhan’ En hief de hele heuvelboel Zonder één trillinkj’ in de lucht Zoals een kind een paddestoel. Tekst 20 Daarop zei d’ onvolprezen Heer: ”Ach Moeder, Vader, iedereen, Kom mooi onder de heuvel hier En breng de rijke kudde mee. Tekst 21 “U hoeft beslist niet bang te zijn, De heuvel valt niet uit mijn hand … U bent beschermd tegen de storm En al die regen hier – geen angst!” Tekst 22 Door Krishn’ aldus gerustgesteld Kwam iedereen zonder misbaar Onder de heuvel met zijn vee, Zijn aanhang en zijn ossekar. Tekst 23 Onder het oog van ’t hele dorp – Hij dronk geen slok en at geen hap En duldde ’t ongerief – hield Hij De berg omhoog en week geen stap. De traditie wil dat Krishna de heuvel zeven dagen en nachten lang omhooggeheven hield op Zijn linkerpink. Sommige herders vreesden dat Hij die zware taak niet alleen aankon en hielpen Hem een handje door de heuvel met hun stok te schragen. Krishna moet hun daar dankbaar voor zijn geweest. Tekst 24 Zodra hij Krishna’s wonder zag Was het met Indra’s trots gedaan: Verbouwereerd en machteloos Liet hij zijn wolken huiswaarts gaan. Tekst 25 Toen Hij de zon weer stralen zag – Geen spoor van storm en donderwolk – Richtte de Heuveldrager Zich Als volgt tot Vraja’s herdersvolk. Sri Krishna zei: Tekst 26 Laat varen jullie vrees en ga Met vrouw en kind en goed van hier. De hels’ orkaan is uitgewoed En t’ruggestroomd is de rivier. Shukadeva zei: Tekst 27 De herders kwamen voor de dag Met volle kar en al hun vee, En vrouwen, grijsaards, kinderen Wandelden kalmpjes met hen mee. Tekst 28 Govinda, d’ alvervulde Heer, Zette daarop de Govardhan’ Speels op zijn oude plek weer neer – De hele schepping zag het aan. Tekst 29 Toen drongen vol liefde de herders van het dorp Om Krishn’ en omhelsden de Jongen allemaal En – weg van Hem – eerden de gopi’s Hem dolblij Met yoghurt en rijst en met zegens zonder tal. Tekst 30 Yashodâ, Nanda, Rohini En d’ Allersterkste, Balarâm’, Zegenden en omhelsden Hem, Van liefde nagenoeg ontdaan. Tekst 31 De schare goden in de lucht, De hele hemelingenrij, Prezen de Heer en strooiden weids Een bloesemregen naar benee. Tekst 32 Op godenwenk steeg overal De klank van pauk en kinkhoorn op; Gandharva’s zongen luid hun lied, Hun leider Tumburu voorop. Tekst 33 Omringd door de herders zo vol genegenheid Ging Krishna met Bal’ naar het koeiendorp weerom, Gevolgd door de gopi’s, die blij en diep ontroerd De hele weg zongen van Zijn verheven roem. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 26 - Waarin de herders versteld staan van Krishna’s luister. Shukadeva zei: Tekst 1 De herders stonden stomverbaasd Om wat hun Krishna had gedaan: Zijn grootheid was hun onbekend … Druk in gesprek dromden ze saam. De herders zeiden: Tekst 2 De daden die Govinda doet Zijn voor een Knaap wel heel geducht! Hoe kan Hij hier geboren zijn, Bij ons, in zo’n gewoon gehucht? Tekst 3 Hoe houdt een Joch van zeven jaar Met één hand – ’t leek wel kinderspel! – Een heuvel in de lucht zoals Een olifant een lotuskelk? Tekst 4 Uit Putanâ, die reuzenheks, Zoog Hij met beide oogjes dicht Zowel de melk als ’t leven weg Zoals de tijd ons leven leegt. Tekst 5 Nog maar ’n paar maanden was Het oud Toen ’t Kind, dat huilen moest, ineens De handkar waar Het onder lag Omkiepte met Zijn grote teen. Tekst 6 Amper een jaar, van waar Hij zat Door Trinâvarta meegesleurd, De lucht in, bracht Hij het gedrocht Ter dood – het stortte neer, gewurgd … Tekst 7 Als Boterdief door Moederlief Eens aan een stampblok vastgesnoerd Kroop Hij tussen twee bomen door, Die door dat blok werden gevloerd. Tekst 8 Toen Hij met Râm’ en vrienden eens In ’t bos ronddoolde met het vee Reet Hij een wrede kraanvogel Vanaf zijn snavel zo in twee. Tekst 9 Nadat Hij een demonisch kalf Dat bij Zijn vee kroop had vermoord Omdat het Hem wou doden, smeet Hij ’t lijk een boom in voor de sport. Tekst 10 Toen maakte Hij met Bal’, Zijn Broer, Dat duivels’ ezelmonster koud: Sindsdien is ’t veilig toeven weer In ’t vruchtenrijke palmenwoud. Tekst 11 Nadat de sterke Balarâm’ ’t Gedrocht Pralamba had geveld Behoedde Krishna vriend en kalf Voor ’n bosbrand die kwam aangesneld. Tekst 12 De slangenkoning, tjokvol gif, Beroofde Hij van al zijn trots En joeg hem weg uit de rivier, Die van het gif zo werd verlost. Tekst 13 O Nand’, geen dorpeling of hij Is vol van liefde voor je Zoon, Terwijl ook Hij van liefde blaakt Voor ons – dat kan toch niet gewoon? Tekst 14 Hoe tilt zo’n zevenjarige Zo maar een grote heuvel op? O heer van Vraj’, we weten niet Of’t met die Zoon van jou wel klopt. Nanda zei: Tekst 15 Kom, beste herders, hoor eens hier, Die angst en twijfel neem ik weg, Want ‘k zal jullie vertellen wat Garg’ van Govinda heeft gezegd. Garga, de priester van de Yadu’s, door Vasudeva naar Vraja gestuurd om zijn Zoons Hun Naam te geven, zei het zijne over Krishna in de verzen 8.13-19 Garga zei: Tekst 16 “Drie yuga’s achtereen verscheen De Jongen met een and’re kleur, Eerst wit, toen rood en daarna geel: Zwart is in dět yug’ aan de beurt. Tekst 17 “Kort voor Zijn komst bij jou kwam Hij Als Kind in ’t huis van Vasudev’ Vandaar dat elk die weet hoe ’t zit Hem sindsdien kent als Vâsudev’. Tekst 18 “Je Zoon heeft Namen zonder tal En ook gedaanten: ik slechts weet Hoe zij eruitzien, wat ze doen … Gewone mensen weten ’t niet. Het aantal Godsdelen en Avatâra’s van Krishna wordt even groot genoemd als dat van de golven van de oceaan. Ieder van Hen heeft vele Namen. Dat Garga hiervan weet heeft geeft aan dat hij een buitengewoon vertrouwelijke dienaar van Krishna is. Tekst 19 “Krishna, de Lieveling van Vraj’, Brengt jullie, herders, groot geluk: Hij helpt jullie uit elk gevaar, Die Jongen, met het grootst gemak. Tekst 20 “Toen ooit in tijd van wanbestuur De vromen steeds werden belaagd &&&&&&&&&& Hoofdstuk 27 - Waarin Indra, de hemelkoning, Krishna verheerlijkt. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Vraj’ van ’t ontij was gered Door ’t heffen van de Govardhan’ Kwam van Goloka Surabhi Naar Mâdhav’ en ook Indra kwam. Surabhi is de koe die alle wensen in vervulling laat gaan. Goloka is het astrale paradijs van Koning Indra. (Ook Krishna’s bovenzinnelijke Woning heet Goloka. De Brahma-samhitâ beschrijft (5.29) hoe Govinda in Zijn geestelijk Oord niet één, maar vele surabhi’s hoedt.) Tekst 2 De laatste, om zijn trots beschaamd, Ging naar Hem toe waar geen het zag En boog zich voor Zijn voeten neer, Zijn hoofdtooi stralend als de dag. Tekst 3 Bij ’t zien van Krishna’s heerlijkheid En kracht sprak van zijn trots beroofd De heerser van de drieërlei sfeer, Vorst Indra, met genegen hoofd: Indra zei: Tekst 4 Vol zuivere sattva en vrede zijt Gij, Door rajas en tamas volmaakt onbesmet: De snoeren van Mâyâ alom in ’t heelal, O Meester, verstrikken U nooit in hun net. Tekst 5 Hoe kunnen dan hebzucht en woed’, uit haar ontstaan En haar weer verwekkend – zo blijkt onwetendheid! – Verwijlen in U? Maar toch handhaaft Gij de Wet En heft Gij de staf die de boosdoeners kastijdt. Tekst 6 De Vader en Leraar zijt Gij en d’Opperheer D’ almachtige Tijd die de werelden beveelt: Gij komt naar believen en speels vernedert Gij De trotse die denkt: “Heel de wereld is mijn deel.” Tekst 7 Wie dom als ikzelf en vol wereldheerserswaan Ontwaren dat Gij in gevaar heldhaftig blijft Betreden voortaan slechts het toegewijde pad: Zo straft Ge de kwaden door ’t Spel dat Gij bedrijft. Tekst 8 ‘k Verdronk in de waan van mijn opperheerschappij En zondigd’ als geen, met Uw grootheid onbekend … Vergiffenis, Heer, wat een dwaas ben ik geweest! Vernietig het kwaad waar mijn geest van is doordrenkt! Tekst 9 Onpeilbare Heer, Gij verschijnt alleen op aard’ Om alle bevelhebbers, oorzaken van last En zelf niets dan last, te vernietigen, o God, Maar d’ Uwen biedt Gij aan Uw voetenpaar houvast. Tekst 10 Aan U, o Alvervulde, eer, O Opperziel, o Godspersoon! De vromen noemen U hun Heer, O Krishna, Vasudeva’s Zoon! Tekst 11 Ik eer U, Kennis heilig puur, Die Zich naar ’t U belieft vertoont, Alles doordringt, alles verwekt – Van al wat leeft de diepste Grond! Tekst 12 Ik handeld’ uit gekrenkte trots Toen ’t offer aan mij was gestaakt En stuurde razend storm en hoos Opdat het dorp werd weggevaagd. Tekst 13 Door Uw genaad’ is nu mijn trots Geknakt, mijn werk tenietgedaan … Mijn Heer, mijn Leraar en mijn Zelf, Ik neem U als mijn Toevlucht aan. Shukadeva zei: Tekst 14 Aldus door Indra hoog geëerd, Zei d’ Alvervulde met een lach En met een stem zo luid en diep Als een nabije donderslag: Krishna’s stem klinkt zo luid en diep om de lawaaierige Indra te laten blijken dat alle geluid, ook het luidruchtigste, bij Hem vandaan komt. De Alvervulde zei: Tekst 15 Ik heb dat offer slechts verstoord Door Mijn genade, opdat jij Voortaan voortdurend aan Mij denkt, Van godenpraal en –hoogmoed vrij. Tekst 16 Door trots verblind ziet iemand niet Dat Ik het ben die ieder straft: Uit mededogen neem Ik hem Zijn eigendom en rijkdom af. Krishna’s straf voor een demon is gelijk aan Zijn zegen voor een bhakta. Tekst 17 Ga heen, o Indra, ’t ga je goed! Gedenk wat Ik heb onderricht, Zeg nu je godentrots vaarwel En wijd je duchtig aan je plicht. Shukadeva zei: Tekst 18 Toen sprak grootmoedig Surabhi Te midden van haar kroost in ’t rond Vol eerbied tot Hari, de Heer, Die als een Herder voor haar stond: Surabhi’s kroost is het vee van Vraja, dat Hari heeft gered. Surabhi zei: Tekst 19 Krishna, Krishna, o Yogi groot, Alziel en Oorsprong van ’t heelal, Gij zijt het, Heer van ’t hemelrijk, Die ons volmaakt beschermen zal. Tekst 20 Voor ons geen groter God dan Gij! Weest Gij onz’ Indra nu voortaan Ter wille zowel van de koe Als van god, bhakta en brahmaan. Tekst 21 Brahmâ zei ons: “Ik wil dat Krishn’ Als jullie Indra wordt gekroond.” Want door Uw nederkomst hebt Gij De aarde van haar last verschoond. Als belichaming van volmaakte mannelijkheid wordt Indra vertegenwoordigd door de stier. Als zodanig is hij de heer van alle koeien. Surabhi ziet echter dat Govinda de ware Heer is. De last der aarde hier vermeld is niet Indra, maar Kamsa met zijn demonenverbond. In de gedaante van een koe smeekte de aarde Brahmâ of hij Heer Vishnu wilde vragen op haar neer te dalen om de last van Kamsa’s misdadige legioenen van haar weg te nemen (1.17-18). Shukadeva zei: Tekst 22 Zo sprak Surabhi, waarop zij De Heer baadd’ in haar eigen melk. Op wens van de godinnenschaar, Door alle wijzen vergezeld … Tekst 23 Liet Indra toen Airavat’s slurf Een hemel-Ganges-waterstraal Op Krishna neerspuiten en zei: “Govinda is Uw Naam, Gopâl’.” De Ganges stroomt niet alleen over de aarde maar door het hele universum, beginnend bij het gat dat de Dwerg-avatâra met Zijn lotusvoet in het hemeldak stiet. Vandaar dat er hier sprake is van de hemel-Ganges (âkâsha-gangâ). Tekst 24 Toen eerden Tumburu en Nârada bijeen Met siddha’s, gandharva’s en heel de godenrij Hari, die de wereld van zond’ en smet bevrijdt, En hemelse schoonheden dansten mooi en blij. Tekst 25 De groten in ’t hemelrijk zongen Hem hun lof En wierpen Hem bloesems toe, stralend, kelk na kelk, De drieërlei sfeer was van hoog tot laag voldaan, De koeien doordrenkten de velden met hun melk. Tekst 26 Geen boom of er droop honing uit, Geen stroom of hij was zalig zoet, Gesteente gloeid’ op elke berg, Braakland droeg vrucht in overvloed. Tekst 27 Bij Krishna’s erefeest, mijn zoon, Gaf ieder denkbaar wezen daar Zijn vijandschap volkomen op, Al was het nog zo wreed van aard. Tekst 28 Toen Indra Krishna zo tot Heer Van dorp en kudde had gewijd Voer hij met Zijn verlof omhoog, Door alle goden begeleid. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 28 - Waarin Krishna Zijn vader redt uit het rijk van Varuna. Shukadeva zei: Tekst 1 Na ’t vasten tijdens d’ elfde dag En ’t eerbetoon aan d’ Opperheer Liet Nand’ zich op de twaalfde dag Voor ’n bad in de Kâlindi neer. De elfde dag (ekâdashi) zowel na nieuwe als na volle maan is een vastendag ter ere van de Heer. Nanda’s bad in de Yamunâ en zijn onverwachte reis naar Varuna’s diepten, waar de vâruni rijkelijk stroomt, vertegenwoordigt het dertiende struikelblok op het geestelijk pad, namelijk dat van het gebruik van bedwelmende en psychedelische middelen. Hun betoverende werking leidt de gebruiker op een dwaalspoor, omdat het geluk dat ze bieden vergankelijk is. Alleen dienende liefde, in geestelijke helderheid verworven, leidt tot blijvend geluk. Tekst 2 ’t Was nacht nog en demonen-tij Maar Nand’ had daarvan geen idee. Een demon van de god Varun’ Greep hem en sleurde ‘m met zich mee. Dat de god Varuna een demon in dienst heeft betekent niet dat Varuna zelf een demon is, maar dat de demon het geluk heeft dat hij door een meester te dienen die weet dat Krishna de Allerhoogste is, zijn kwade mentaliteit zal kunnen kwijtraken. Tekst 3 “Ach Krishna! Râm’!” riep ’t herdersvolk Toen Nanda weg bleek zo ineens. “Vader is naar Varun’ gebracht!” Wist d’ alvervulde Heer meteen. Hij stelde iedereen gerust En dook daarop de diepte in. Tekst 4 Toen de beschermer, god Varun’, Govind’ ontwaarde, d’ Opperheer, Was hij verrukt en bracht Hem met De vorstelijkste gaven eer. Varuna zei: Tekst 5 Mijn levenswens is nu vervuld: Hier is de rijkdom die ik zocht, Want wie Uw voeten eren mag Bereikt het einde van de tocht. Varuna, die in de diepten woont, is de meester van alle kostbaarheden daarin. Hun glans echter verbleekt bij die van het geluk dat hij Krishna’s lotusvoeten dienen mag: na zijn godenleven zal hij geen andere levens in de materiële wereld meer hoeven leiden. Ook goden, die niet volmaakt sattvisch zijn, kunnen falen, zoals uit Indra’s woede blijkt (25.1-10). Daarom is het ook voor hen wenselijk dat ze zuivere bhakta’s worden. Uit Varuna’s snelle overgave aan Krishna’s lotusvoeten blijkt dat hij meer geestelijk inzicht bezit dan Indra. Tekst 6 Ik breng U eer, die Bhagavân, Brahman en Paramâtmâ zijt, Van wie de schijn zich verre houdt Waaraan het wereldrond ontspruit. Het onpersoonlijk Brahman, de in elk wezen wonende Opperziel of Paramâtmâ en de Alvervulde, Bhagavân, als Allerhoogste, zijn de drie hoofdaspecten van de Absolute Waarheid (shloka 1.2.11, geciteerd in de inleiding). Tekst 7 Het was uit domheid dat mijn knecht, Die niet begrijpt wat wens’lijk is, Uw vader naar beneden bracht – Ach, schenk hem Uw vergiffenis. Zie de toelichting bij vers 2. Tekst 8 Verleen mij, Heer die alles ziet, Toch Uw genade alstublieft … Govinda, neem Uw vader weer, Gij hebt hem immers innig lief? Shukadeva zei: Tekst 9 Sri Krishna, d’ alvervulde Heer Der Heren, voelde zich tevree: Tot vreugde van het herdersvolk Bracht Hij Zijn vader met Zich mee. Tekst 10 Nanda verteld’ in ’t rond dat hij Persoonlijk had geconstateerd Hoe rijk Varuna wel niet was En hoe Govinda was geëerd. Tekst 11 In vuur en vlam dacht Gokula: “Krishn’ is de Hoogste Godspersoon … Ach, neem ons mee naar ’t zalig Oord Waar J’ aan ’t heelal ontstegen woont.” Tekst 12 D’ Alwetende begreep vanzelf Wat iedereen graag van Hem wou: Meedogend overwoog Hij nu Hoe Hij die wens vervullen zou. Sri Krishna dacht: Tekst 13 Men zwerft door deze wereld rond Van hoog naar laag en laag naar hoog, Uit blinde lust steeds in de weer, Maar krijgt zichzelf nooit in het oog. Shukadeva zei: Tekst 14 Uit opperste genade schonk Govinda, d’ alvervulde Heer, De herders d’ aanblik van Zijn Oord Verheven boven de natuur: Tekst 15 Slechts waarheid, kennis zonder eind, De grenzeloze Brahman-gloed, Die wijzen, van de guna’s vrij, Aanschouwen in hun stil gemoed. Tekst 16 Hij dompeld’ elk in Brahmâ’s Poel En haald’ elk daarna weer omhoog: Zo zag men ’t Brahman-oord, waar ’t zich Ooit voordeed aan Akrura’s oog. Brahmâ’s Poel is een mystieke vijver nabij Vraja, waarin men niet alleen het lichaam reinigt maar vooral de geest. Wanneer Krishna later door Akrura van Vrindâvana naar Mathurâ wordt gehaald om Zich daar met de worstelaars van Kamsa te meten, laat Hij Akrura baden in Brahmâ’s Poel. Akrura aanschouwt daarin dan Krishna en Balarâma als Vishnu en Ananta Shesha (zie 39.44 e.v.). Tekst 17 Nand’ en de herders raakten bij Die aanblik van geluk ontzind, Vooral toen ze hun Krishna daar Door ’t Veda-koor zagen omringd. Het Brahman-licht is niet door en door leeg, maar omgeeft Krishna, die op Zijn beurt omringd blijkt door de Veda’s in persoonlijke gedaante, die Hem verrukt toezingen. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 29 - Waarin de râsa-dans wordt ingeleid. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen d’ Alvervulde de jasmijn In ’t najaar openbloeien zag Vond Hij dat er plezier moest zijn En toonde Hij Zijn wondermacht. Tekst 2 En daar kwam de maan op en verfd’ oranjerood ’t Gelaat van het Oosten met strelend zachte gloed, Zoals ook een minnaar de wangen van zijn lief Saffraan kleurt als hij haar na lange tijd ontmoet. Tot op de huidige dag vindt men in de Indiase bazaars schalen vol kosmetisch poeder, vaak bergjes van een voet hoog, in alle tinten tussen rood en oranjegeel of saffraan. Dit poeder wordt onder meer gebruikt als offerande aan de lotusvoeten van Murti’s. Tekst 3 Toen Krishna zo ’t licht dat de lelies wekt ontwaard’, Als rouge op ’t gezichtje van de geluksgodin, Door ’t woud zacht weerschenen, ontvlood Zijn fluit een noot, En elke grootogige gopi raakt’ ontzind. Tekst 4 Verrukt van die klank, die haar hart op hol liet slaan, Door Krishna betoverd, kwam ieder met een vaart En bengelend’ oorbellen naar haar Lieveling, Liefst zo dat de and’ren ’t niet konden zien van haar. Tekst 5 Verdwaasd liet één de koe die zij Aan ’t melken was halfvol nog staan, ’n Ander vergat haar melk op ’t vuur En ook haar pot vol dampend graan. Tekst 6 Weer één bediende niemand meer En zei haar man niet eens gedag, ’n Ander onthield haar kind de borst En vloog zó weg met lege maag. Het lijkt voor een moeder onverantwoord en onvergeeflijk haar hongerige zuigeling opzij te leggen en weg te hollen naar haar minnaar. Maar de fluittoon die Krishna, God Zelf, laat horen is voor de gopi’s absoluut onweerstaanbaar. Ze zouden in feite een zonde begaan als ze hem het ene oor in en het andere uit lieten gaan. De alwetende Heer wéét natuurlijk wat Zijn fluittoon aanricht en zorgt er in Zijn almachtige liefde voor dat het de zuigelingen aan niets ontbreken zal. Tekst 7 Halfopgemaakt en halfgekamd, Kleren en tooi een ratjetoe, Hun oogzwart niet meer dan een veeg, Stoof ’t hele stel naar Krishna toe. Tekst 8 Hoe man of vader, broer of oom Ook riep van: “Halt!” – het hielp geen zier: Gek van Govind’ keerde geen vrouw Die avond op haar schreden weer. Tekst 9 Een enkel’ in haar binnenhuis Zag dat er niets te vluchten viel: Ogen gesloten, gaf ze zich Aan Krishna met haar hele ziel. Tekst 10 Haar karmisch kwaad verbrandd’ ineens In ’t laaien van haar liefdessmart; Haar karmisch goed vervluchtigde Van deez’ omhelzing in haar hart. Tekst 11 Verenigd met de Opperziel, Die zij slechts als haar Minnaar zag, Gaf ze haar guna-lichaam prijs En wierp haar banden van zich af. Elders (33.38) wordt beschreven dat de herders, begoocheld door Krishna’s wondermacht, denken dat ze hun vrouw nog steeds “naast zich” hebben. Deze schijnvrouwen moeten levenstekenen gegeven hebben om hun man dit gevoel van normale aanwezigheid te kunnen laten hebben. Van de gopi van het onderhavige vers echter moeten we aannemen dat ze geen levenstekenen te zien gaf. Parikshit zei: Tekst 12 Ze kende Krishn’ als Minnaar slechts En niet als God: hoe kon ze dan, Guna-gebonden, aan ’t gewoel Der guna’s – dood, geboort’ – ontgaan? Koning Parikshit (doet alsof hij) verondersteld dat de gopi door de materiële leibanden gebonden was als een gewoon mens. Maar niemand kan tot Krishna’s tegenwoordigheid naderen die al niet lang zijn materiële banden verbroken heeft, ook al lijkt hij op het eerste oog een materialist. Shukadeva zei: Tekst 13 ’t Is je bekend dat Shishupâl’, Die Krishna haatte, werd verlost: Hoe zal ’t een vrouw dan niet vergaan Wier hele hart naar Krishna dorst? Shishupâla ging tijdens het koningsoffer van Krishna’s neef Mahârâja Yudhishthira zo tegen Krishna te keer dat iedereen hem van kant wilde maken. Maar Krishna liet de begoochelde uitrazen, omdat Hij niemand dit staaltje van volmaakte woede wilde onthouden. Tenslotte wierp Hij Shishupâla Zijn bliksemende werpschijf naar het hoofd, Sudarshana, het wiel der Wet, dat de schreeuwer onthalsde. Daarop vloog Shishupâla’s onberispelijke ziel, erlost van haar zondige geest, via Krishna’s lotusvoeten de geestelijke wereld in. Tekst 14 De Heer verschijnt, opdat de mens Het hoogste goed deelachtig wordt, Maar blijft onpeilbaar, eindeloos – De guna-vrije Guna-vorst. Tekst 15 Wie altijd woed’ of lust of vrees Of liefd’ of gelijkmoedigheid Of vriendschap koestert voor Hari Gaat binnen in Zijn eeuwigheid. Shishupâla ging door woede binnen in Krishna’s eeuwigheid, Kamsa door vrees, de bultenares Drieknakje door lust. Bhakta’s gaan erin binnen door liefde en wijzen door gelijkmoedigheid. Tekst 16 En dat is niet verwonderlijk: Govind is d’ alvervulde Heer Der yoga-heren, die ’t heelal Verlossen kan en nog veel meer. Tekst 17 Toen Hij de vrouwen van het dorp Zo voor Zich zag bedwelmde Hij Hen allen met Zijn zoete taal – Want niemand spreekt zo fraai en vrij. De Alvervulde zei: Tekst 18 Welkom, gezegenden, in ’t woud! Wat mag Ik hier voor jullie doen? Gaat alles in het dorp naar wens? Wat brengt jullie zo naar Me toe? Tekst 19 ’t Is nacht en ’t ziet er dreigend uit … Er dwalen woeste wezens rond … Ach welgeschapen dametjes, Ga toch naar Vraja gauw weerom! Krishna lokt de jonge vrouwen eerst onweerstaanbaar aan en doet dan alsof hun komst Hem verbaast. Daarom wordt Hij niet alleen Hartedief genoemd, maar ook Hartenbreker. Hij neemt hoe dan ook het hart in de tang, zodat de eigenares of eigenaar de wereld achter zich laat. Tekst 20 Je vader, moeder en je zoons En jullie broers en jullie man – Ze zoeken jullie tevergeefs: Maak je familie niet zo bang! Tekst 21 Gezien? Het woud in volle bloei? De volle maan in al haar pracht? De prille blaadjes trillend in ’t Yamunâ-zuchtje zalig zacht? Tekst 22 Dan, brave meisjes, fluks naar huis En dien je echtgenoot gedwee. Kleintjes en kalfjes jammeren – Geef hun te eten, melk het vee. Tekst 23 Of zijn jullie gekomen soms Uit liefde die je voelt voor Mij? Echt onbehoorlijk is dat niet Want Ik maak alle wezens blij. Tekst 24 Maar trouwe dienst aan d’ echtgenoot Geldt als de hoogste vrouwenplicht; Dienst aan zijn vrienden en ’t gezin Brengt zegen en maakt alles licht. Tekst 25 Al is haar man oud, stuurs of dom Of arm of ziek, een vrouw die streeft Naar ’t hemels leven blijft hem trouw Indien hij zonder zonde leeft. Tekst 26 Met overspel bereikt geen vrouw De hemel, hoe voornaam z’ ook is. Het is laaghartig en vol vrees En wekt bij ieder ergernis. Tekst 27 Liefde tot Mij ontbloeit aan wat Men van Mij zegt of ziet of hoort, Maar niet aan Mijn omhelzing, nee … Dus ga naar huis weerom, maak voort! Krishna verwijst hier naar de bhakti-wegen van luisteren naar Zijn woord of naar de verhalen over Hem (shravana), van persoonlijke verheerlijking van Zijn doen en laten en van het zingen van Zijn Heilige Naam (kirtana) en van het voortdurend denken aan Hem (smarana). Shravana, kirtana en smarana behoren tot het systeem van gereguleerde ontwikkeling van bhakti (sâdhana-bhakti). De gopi’s zijn daar echter in hun spontane liefde (râganuga-bhakti) volkomen aan ontstegen. Krishna weet dat uiteraard, en daarom moet Zijn opmerking als zou liefde tot Hem niet aan Zijn omhelzing ontbloeien als een goddelijke kwinkslag worden beschouwd. Deze opmerking geldt alleen voor beginnelingen op het geestelijk pad: zij moeten door shravana eerst leren begrijpen wie Krishna is en de voeten van Zijn dienaars leren dienen om daardoor van alle menselijke erotiek verlost te raken, voordat ze Zich in Zijn armen willen storten. Shukadeva zei: Tekst 28 Hoe wreed klonken de woorden van Govind’ de gopi’s in het oor … Hoe mateloos was hun verdriet … Hoe tragisch ging hun hoop teloor … Tekst 29 Met hangend hoofd en met hun tenen in ’t zand rondschrijvend, Hun volle kersenlippen droog van ’t vertwijfeld hijgen, Terwijl hun tranen ’t borsten-rouge met oogzwart mengden, Stonden de gopi’s daar, bezwijkend van droefheid, zwijgend. Tekst 30 Toen droogden zij hun door het huilen gezwollen ogen En zeiden met verstikte stem, hevig verontwaardigd, Tot hun Beminde, die hen hatelijk haast verstootte, Voor wie z’ uit liefde huis en haard hadden laten varen: De gopi’s zeiden: Tekst 31 O Heer, hoe kun Je tegen ons zo wreedaardig praten? Nergens ter wereld is er iets dat ons kan behagen: Je lotusvoeten zijn ons alles, laat ons niet weggaan, Maar neem ons aan zoals de Heer hen die mukti vragen. Tekst 32 Wat Jij daar zei over het dienen van man, kroost, vrienden, Als vrouwenplicht naar de natuurwet, Jij Plichtverstaander, Betekent slechts dat wij Jou dienen, o Allerliefste: Jij houdt hun lijf immers gezond en hun leven gaande? Tekst 33 Als aan Zichzelf schenken de wijzen Jou eeuwig liefde: Wil Jij dat wij met onze man en ons kroost dan boeten? Ach Krishna, schenk ons Je genade, en laat haar leven – Die hoop van ons, o Lotusoog, die w’ al zo lang voeden. De gopi’s, van wie velen in een vorig leven grote wijzen waren, tonen zich hier bij uitzondering van Krishna’s goddelijkheid bewust. Ze belichten hier Krishna’s Paramâtmâ-aspect, de Opperziel, die vele muni’s als hun diepste Zelf ervaren. Tekst 34 Jij hebt ons hart, dat vreugde schiep in ’t gezin, gestolen Mčt onze handen, die in ’t huishouden bezig waren: Hoe zullen wíj ook maar een stap van Je voeten wijken? Wat moeten wij in Vraja doen? Jij mag ’t ons verklaren! Tekst 35 Blus met de nectar lekkend van Je lippen het felle laaien In ons ontvlamd door J’ ogenspel en Je zalig zingen, Anders verzengt, o Vriend, ons lichaam in ’t vuur der scheiding] En komen w’ allen in de geest naar Je voeten dringen. Zie voor dit in de geest naar Krishna’s voeten dringen het geval van de gopi beschreven in vers 11. Tekst 36 O Lotusoog, alom geliefd bij de bosbewoners! Sinds w’ eens Je voetzolen beroerden, die Vrouwe Ramâ Maar zelden aan te raken krijgt, ach zijn wij betoverd En houden wij ’t geen tel meer uit met een ander samen. Tekst 37 Met Tul’si levert Vrouwe Sri, hoewel Z’ aan Je zij ligt (En aan wier blik de heren goden zich willen laven) Strijd om Je voetenstof, ’t genot van Je trouwe dienaars … Ach! Van dat voetenstof van Jou zijn wij eeuwig slaven! Sri is de Gemalin van Vishnu. Als kuise Echtgenote wijkt Ze nimmer van Vishnu’s voeten, maar hunkert er steeds naar Krishna’s voeten aan te raken, zoals de tulasi-blaadjes die aan Krishna’s tenen zijn geofferd. Tekst 38 Genade, lenig ons verdriet, want wij hebben louter Ons huis verlaten om Je voeten te kunnen dienen, Ons hart van slag van ons gezucht om Je diepe blikken En zoete glimlach … Ach Juweel, maak ons Jouw slavinnen! Tekst 39 Zien wij Je lokkenpracht en J’ oorbellen – dat geflonker! – Je nectarmond, Je ronde wangen, je flemend’ ogen, Je sterke, vrees verjagend’ armen en Sri’s vervoering: Je borst – dan bidden we dat wij Je steeds dienen mogen. Tekst 40 Geen vrouw ter wereld blijft zich keurig en braaf gedragen Wanneer Je fluit haar met haar kwelende lied betovert, O Lieveling, en zij de pracht ziet van Je gedaante, Die alles huiv’ren laat – de vogels, de dieren, ’t lover. Tekst 41 Zoals de Heer de godenwereld steeds komt beschermen Ben Jij als Redder van het dorp onder ons verschenen … O Vriend in angst en in gevaar, leg Je lotushanden Op onze borsten en ons hoofd, die Je willen dienen. Shukadeva zei: Tekst 42 De Yogaheren-Heer schoot van Hun droefheid in de lach en liet Hen uit genade proeven van ’t Geluk dat Hij steeds Zelf geniet. Tekst 43 Omstuwd door de vrouwen, die straalden van de blik Die Krishna hun toezond, Wiens daden nobel zijn, Blonk Hij als de maan in de klare sterrenkring, Zijn lachende tanden zo wit als de jasmijn. Tekst 44 Luid meezingend met hun gezang Zwierf Hij, met bloemenkrans getooid, Met scharen schoonheden door ’t woud En maakte ’t door Zijn zegen mooi. Tekst 45 Zo kwam Hij bij het oeverzand Van de rivier, waar ’n briesje woei Vol leliegeur, en raakte met De herderinnen aan de stoei. Tekst 46 Met malle woorden, speelse kneepjes en diepe blikken Hun dijen, middel en hun borsten tersluiks beroerend, Hen zacht omhelzend en hun haar en hun handen strelend, Bracht Hij de schonen van Gokul’ steeds meer in vervoering. Tekst 47 Door al die aandacht en die eer Die d’ alvervulde Heer haar schonk Dacht elke gopi dat geen vrouw Op aarde ’t bij haar halen kon. Tekst 48 Toen Krishna zag hoe hun geluk Hen bijna stikken liet van trots Wou Hij hem knakken en verdween Daarop uit Zijn genade plots. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 30 - Waarin de gopi’s vertwijfeld naar Krishna zoeken. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Vraja’s vrouwen d’ Alvervuld’ Ineens verloren treurden zij Als wijfjes van een olifant Die niet meer t’rugkeert in de rij. Tekst 2 Zijn houding, Zijn glimlach, Zijn liefde, Zijn gelonk, Zijn zalige woorden en al Zijn malligheid Bedwelmden de koeherderinnen zo dat zij Zichzelf straal vergaten en deden zoals Hij. Tekst 3 Zozeer vereenzelvigde elk zich met haar Lief Dat z’ enkel nog liep, lacht’ en sprak zoals de Heer … Verliefd zeiden z’ allen: “Govinda – dat ben ik,” En kenden in ’t spelen geen enk’le remming meer. Tekst 4 Luid zingend van Krishna in Zijn verhevenheid IJld’ alles in één dolle bui van boom naar boom En vroeg aan de woudreuzen waar de Meester was Die – d’ ether gelijk – in de hele schepping woont. Dat Krishna in Zijn Brahman-aspect “d’ ether gelijk in de hele schepping woont” is een vrolijke opmerking van Shukadeva in de trant van: Wat zoeken jullie toch? Hij is toch overal? Maar de gopi’s verlangen niet naar de ervaring van eenheid met Krishna’s onpersoonlijke Energie: ze willen hun Mooi Zwarte. De gopi’s zeiden: Tekst 5 Spreek, waar is Nanda’s Lieveling, Jij, vijgeboom, en jij, baniaan, Die ons met Zijn verliefd gelach Het nodige heeft aangedaan? Tekst 6 Ashoka, nâga, amarant, Pumnâga, champaka, zeg gauw, Kwam Râma’s Jonge Broer hier langs, Die was maakt van een boze vrouw? Tekst 7 En zegenrijke tul’si, jij, Die zo van Krishna’s voeten houdt, Zag je ‘M niet in een bijenzwerm Rondom Zijn trosjeskrans van jou? Tulasi’s bloempjes groeien in trosjes, die door Krishna’s bloemenkrans heen worden geregen. Tekst 8 Heb jij, melati, jij jasmijn, Hem niet gezien, die Bloem der jeugd, En heeft Hij bij het langsgaan jou Niet met een strelinkje verheugd? Tekst 9 Ach mango, broodvrucht, paradijsboom, piyaal, asana, Kadamba, houtappel, bakula, ach zonnebloemen En alle zegenrijke bomen aan de Yamunâ, Wijs ons, verdwaasd, hoe we bij Mâdhava moeten komen. Tekst 10 O aarde, wat heb je j’ ontzegd dat Govinda’s voeten Je gras betreden, dat te berge rijst van vervoering, Of komt het van de reuzenstap die de Dwerg op jou deed Of wekt d’ omhelzing van Heer Zwijn altijd nog ontroering? De Dwerg en het Zwijn zijn twee Avatâra’s van Krishna, die persoonlijk bemoeienis met de aarde hadden. Tekst 11 Is Krishna hier met Zijn Geliefde niet langsgekomen, Die wondermooie Lust voor d’ ogen, o zwarte hinden? Het geurt hier nog naar de jasmijnkrans van onze Meester, Geelrood van ’t poeder op de borsten van Zijn Beminde. Tekst 12 Begroet Hij ’t nijgen van je takken met zoete blikken, O boom, wanneer Hij met Zijn Lief onder jou komt vrijen, In d’ ene hand een lotuskelk, om Haar schouder d’ ander, Zijn krans vol tul’si-trosjes zwart van de dronken bijen? Tekst 13 O klimrank, Krishna heeft van jou Beslist een bloesemtuil geplukt … Hou vast die boom! Val er niet af! Zo tril j’ en beef je van geluk! Shukadeva zei: Tekst 14 Verdwaasd naar Mâdhava op zoek Lieten de gopi’s zich zo gaan En vereenzelvigden zich met Het bonte spel van Bhagavân. Tekst 15 Eén zoog als Krishna aan de borst Van één die Putanâ nadeed, Eén werd als handkar omgekiept Door ’n ander die als Baby kreet. Tekst 16 Eén deed zich voor als wervelwind Die ’n ander meesleurd’ als klein Kind; Met rink’lend’ enkelbelletjes Kroop weer een ander in het rond. Tekst 17 Twee spelend voor Govind’ en Râm’ Versloegen het demonisch kalf, And’ren zagen als vriendenschaar Hoe de kraanvogel werd onthalsd. Tekst 18 Een gopi riep als Dâmodar’ Een afgedwaalde koe en sprong En speelde op een herdersfluit – De rest riep “Mooi!” en klapt’ en zong. Tekst 19 Eentje, haar arm om een vriendin, Liep zwijmelend in ’t rond en zei: “Hé meisjes, ik ben Krishna, kijk, Loop ik er niet fantastisch bij?” Tekst 20 “Geen angst voor hagel en voor storm, Want Ik houd Vraja wel mooi droog!” Zei ’n meisj’ en hief uit alle macht Haar hoofddoek met één hand omhoog. Tekst 21 Een gopi klom op haar vriendin, Zett’ één voet op haar hoofd en zei: “Ik ben geboren om het kwaad Te straffen, slang! Weg wezen jij!” Tekst 22 Een ander zei: “Hé jongens, kijk! Daar komt de bosbrand aangelaaid … Doe dadelijk je ogen dicht! ‘K red jullie in een handomdraai!” Tekst 23 Aan een vriendin, die ’t stampblok was, Bevestigd met een bloemenkrans, Bedekte ‘r één haar mooi gezichtj’ Alsof ze ’t niet meer hield van angst. Tekst 24 Terwijl de gopi’s boom en rank Naar Krishna vroegen onderweg Ontdekten ze Zijn voetspoor plots In d’ aarde tussen struik en heg. De gopi’s zeiden: Tekst 25 Kijk, daar liep Nanda’s Grote Zoon, Zijn tekens staan in ’t voetenspoor: Een prikkel, gerstekorrel, vlag, Bliksemschicht, lotus enzovoort … Shukadeva zei: Tekst 26 Toen werd door d’ arme gopi’s naast Zijn spoor een ander spoor ontwaard: Dat van de voeten van een Vrouw. Vol smart zeiden ze tot elkaar: De gopi’s zeiden: Tekst 27 Welk Meisje liep daar door het woud Met op Haar schouder Krishna’s hand Zoals de slurf van ’t mannetje Rust op de wijfjesolifant? Tekst 28 De Alvervulde, Heer Hari … Hoe moet ze ‘M niet hebben gediend Dat wij totaal verlaten zijn En Zij alleen is met Govind’? Het woord “gediend” in al zijn intensiteit is de vertaling van het Sanskritwoord ârâdhika in dit vers, dat ter wille van de sandhi (de vloeiende verbinding van het eind van een woord met het begin van het volgende) is ingekort tot râdhika. Met dit woord wordt indirect de Heilige Koosnaam Râdhikâ geopenbaard van Krishna’s eeuwige Wederhelft Sri Râdhâ: niemand die Hem zo volkomen dient als Zij; en niemand ook als Zij die Hij zo volkomen bemint. In het hele Bhâgavata Purâna schittert de Naam Râdhikâ verder door afwezigheid. Tekst 29 Wat is er als Zijn voetenstof Zo heilrijk en verrukkelijk? Dragen niet Brahmâ, Ramâ, Shiv’ Het op hun hoofd tot hun geluk? Tekst 30 Zij heeft nu onz’ Achyut’ alleen … Haar voetspoor hier bezorgt ons pijn! Zij houdt Zijn lippen voor Zichzelf En kust Hem ergens in ’t geheim …” Râdhikâ houdt Govinda’s lippen niet voor Zichzelf om ervan te genieten maar om Krishna van Haar kussen te laten genieten. De gopi’s zijn afgunstig op Haar, omdat ook zij Krishna van hun kussen willen laten genieten. Ze beseffen overigens niet dat Krishna als God âtmârâma is, volkomen Zelfvoldaan, en als zodanig hun kussen niet nodig heeft. Maar het is Zijn grootste genot als Hij Zijn bhaktins en bhakta’s ziet bloeien in hun zelfvergeten dienst aan Hem, omdat dat hůn grootste genot is. Tekst 31 Maar daar verdwijnt Haar spoor – ach ja! Haar voetjes leden ongerief Van ’t gras, dat prikt’, en dus heeft Hij Zijn Schatje opgetild, ons Lief. Tekst 32 Het spoor van onze Vrijer is Wat dieper vanaf deze plek, Zijn lotusvoeten zinken weg – Hij draagt Zijn Engel om Zijn nek. Tekst 33 En hier heeft Hij Haar neergezet Omdat Ze ’n kelkje nodig had En daar heeft Hij omhooggereikt Naar bloesems voor Zijn lieve Schat, Kijk maar, je ziet geen hielen meer En bij de tenen meer een gat. Tekst 34 En hier heeft onze Minnaar dan ’t Haar van Zijn Minnares geschikt, Een bloemenweelde in Haar vlecht … Hier zaten Zij – ’t gras is gezwikt. Shukadeva zei: Tekst 35 D’ Alvrij’ is eeuwig Zelfvoldaan Maar speelde zo met Haar opdat Men ’t leed der smoorverliefden ziet En d’ afgunst van een vrouwenhart. Het leed en de afgunst in dit vers zijn niet verwerpelijk maar volmaakt omdat Krishna hierbij centraal staat. Deze regels dienen dus gereciteerd te worden met spirituele ironie. Tekst 36 Terwijl de gopi’s, in de war, Al wijzend dwaalden langs het pad Zat daar de Herderin voor wie Govinda hen verlaten had. Tekst 37 Ze had Zich ingebeeld dat Zij De mooiste van de gopi’s was: “Mijn Lief vereert Mij boven al ’t Verliefde vrouwvolk in het bos.” Srimati Râdhârâni’s trots is puur bovenzinnelijk: niet het feit dat Haar ongeëvenaarde schoonheid Govinda tot Haar aantrekt, zodat Ze van Zijn omarming genieten kan, wekt Haar vreugde; maar dat Haar uitzonderlijke aantrekkingskracht op Hem, van Haar volmaakte liefdevolle overgave, Haar de gelegenheid geeft Govinda het allerhoogste genot te laten ervaren. Tekst 38 In ’t hart van ’t lommerrijke woud Had Ze trots aan de Heer gevraagd: “Ik kan hier niet meer lopen, Lief – Draag Me waarheen het Je behaagt.” Tekst 39 Daarop zei Krishna tot Zijn Schat: “Klim dan maar op Mijn schouders, kom.” En weg was Hij – en van verdriet Huilde Zijn Lieveling Zich krom. Voor een gewoon mens is het verbijsterend dat Krishna de zelfvergeten liefde van het mooiste en tederste van alle vrouwelijke wezens de rug toekeert. Zijn houding bewijst dat Hij Zich zelfs door de grootste bekoring niet laat verleiden, zodat Hij geen karma creëert. Iemand die Krishna’s amoureuze omgang met scharen schoonheden aangrijpt als religieus exempel en excuus voor onbeheerst seksueel gedrag zal daarvan dan ook de karmische vruchten plukken. De gopi zei: Tekst 40 Ach Heer, ach Lief, waar ben Je toch? Mijn Heerlijkheid, Mijn Kracht, Mijn Vriend, Laat Mij, J’ ellendige Slavin, Je nu toch eindelijk weer zien … Shukadeva zei: Tekst 41 Zo vonden dan langs ’s Heren pad De herderinnen in het gras Hun hevig lijdende Vriendin Die van Haar Lief gescheiden was. Tekst 42 Toen ’t gopi-stel van Haar vernam Hoe Mâdhava Haar had geëerd En Haar gestraft had om Haar trots Was iedereen verbouwereerd. Tekst 43 Ze gingen dieper in het woud Zolang de maan hun tegenglom, Maar toen de duisternis inviel Keerden ze allemaal weerom. Tekst 44 Over Hem pratend, vol van Hem, Hem nadoend, bijkans met Hem één, Zongen ze ’t uit van Mâdhava … Aan huis of aan zichzelf dacht geen. Tekst 45 Weer bij de zandig’ oever van De Kâlindi bezongen zij Hun Lief tezamen, hunkerend Naar Krishna’s t’rugkeer aan hun zij. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 31 - Waarin de herderinnen Krishna bezingen. De gopi’s zongen: Tekst 1 Gokula floreert door Jouw komst onder ons: De Vreugdegodin wil hier nooit meer vandaan. Kijk Lieveling, overal zoeken we Je, Omdat we voor Jou en geen ander bestaan. Tekst 2 Geen lotus ontloken in ’t late seizoen In ’t spiegelend meer is als J’ ogen zo mooi … Maar ach, Bron van vreugde, ze dóden ons nog! Verkozen we Jouw slavernij daarvoor ooit? Tekst 3 Voor ’t giftige water, het reuzenserpent, Voor donder en bliksem en rukwind en vloed, Voor ’t duivelse kalf en volkomen paniek, Heb Jij, Allerbeste, ons telkens behoed. Tekst 4 Je bent niet maar ’n kind van een koeherderin, Want Jij kent de ziel van elk schepsel, o Vriend: Als Redder van al kwam J’ op Brahmâ’s gebed Bij ’n mensengeslacht dat de Waarheid bemint. Tekst 5 O Liefste, een toevlucht ben Jij voor elk mens Die buigt voor Je voeten uit angst voor de dood. Toe, leg nu Je hand, die Sri’s hand in zich hield En ieders verlangen vervult, op ons hoofd. Krishna hield Sri’s hand nooit Zelf maar als Vishnu in de Zijne. Tekst 6 Je glimlach verlost J’ eigen mensen van trots, O Held, die het leed van Vrindâvan’ verlicht! O Vriend, neem ons toch als Je dienstmaagden aan En toon ons Je lieflijke lotusgezicht. Tekst 7 Je voeten verlossen Je dienaars van kwaad, Ze volgen de kudde, zijn Sri’s toeverlaat En dansten op Kâliya … Stil onze drang – En geef ze nu op onze borsten hun plaats. Tekst 8 O Lotusoog, schenk ons, die weg van Je zijn En klaar voor Je staan, nu Je woorden zo puur, ’t Genot der geleerden – en zet ons zo met Dat zoet van Je lippen in vlam en in vuur. Tekst 9 Hoe gul zijn degenen die stamelen van Jouw nectar-verhaal, dat geen plaats laat voor smart, Door wijzen verheerlijkt, verlossing van ’t kwaad, Een zegen voor d’ oren en balsem voor ’t hart. Tekst 10 Je Spel zo verrukkelijk voor wie ’t zich heugt, Je schaterlach, Liefste, Je blikken zo zoet, Je steelse gedrag en gepraat – ’t roert ons diep, Bedrieger, Jij … ’t Gaat als een golf door ons bloed. Tekst 11 Wanneer Je de kudde de bossen in leidt, O Lieveling, zijn we voortdurend van streek Uit vrees dat Je voeten als lelies zo mooi Zich pijn doen aan ’t stekelig groen langs de beek. Tekst 12 Wanneer J’ in de avond Je lotusgezicht – Je donkere lokken met stof overdekt – Weer zien laat in Vraja raakt iedere keer Een smachtend verlangen in ons opgewekt. Tekst 13 Toe kom, zet Je voeten, die troost in gevaar, Door Brahmâ aanbeden, Je dienaars zo lief, Die luister der wereld, dat eind van elk leed, Nu op onze borsten, o Jij, Hartedief … Tekst 14 En bied ons het zoet van Je lippen, o Held, Dat louter genot schenkt, elk lijden verdelgt, De wezens vergeten laat wat hen ooit bond En waarin Je fluit tot het uiterste zwelgt. Tekst 15 Wanneer Je door ’t bos dwaalt en wij Je niet zien, Lijkt één halve tel wel een eeuwigheid, Lief … Hoe dom is de schepper, die ’t oog knipp’ren laat, Waardoor ’t steeds het zicht op Je schoonheid verliest. Tekst 16 Onz’ echtgenoot, zoons, broers en aanhang erbij Vergaten w’, Achyuta, ter wille van Jou … Jij trok ons tot J’ aan door het lied van Je fluit … Laat J’ ons nu alleen in het donker, Rabauw? Tekst 17 Je woorden van liefd’ in het diepste geheim, Je borst zo gewelfd – Sri’s tehuis – en je lach En J’ ogen zo zoet … De gedachte daaraan, Ach, brengt ons voortdurend totaal in de war. Tekst 18 Je nederkomst lenigt het leed van Gokul’, Beveiligt het woud en verheugt het heelal: Schenk nu dan ook ons, weg van Jou, Lief, de troost Die ons van ons harteleed afhelpen zal. Tekst 19 Je dwaalt door ’t bosland op Je tedere lotusvoeten, Die wij heel zacht op onze stijf harde borsten namen: Dat Je ze kwetsen kunt aan steentjes en scherpe sprieten – Daarvan, o Liefste, krimpt ons hart, dat van Jou is, samen. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 32 - Waarin Krishna de gopi’s troost. Shukadeva zei: Tekst 1 Zo zong de herderinnenschaar, O vorst, en raaskalde maar aan, Begerig naar het ogenblik Waarop Hari vňňr hen zou staan. Tekst 2 En daar verscheen dan Shura’s Telg, Zijn lotusogen louter glans, Lieflijker dan de liefdesgod, In gele zijd’ en bloemenkrans. Tekst 3 Bij d’ aanblik van hun Lieveling Veerden de gopi’s starend op Als iemand die weer adem krijgt Nadat die ’n tijdje was gestopt. Tekst 4 Haar handpalmen bijeengevoegd Nam één Zijn lotushanden vast, Een ander droeg Zijn arm, gezalfd Met sandel, als een zoete last. Tekst 5 Een schoonheid koesterde de pân Die Hij gepruimd had in haar hand, Een ander nam Zijn voeten op Haar borsten, allebei in brand. Tekst 6 Eentje, door afgunst overstelpt, Beet fronsend op haar lip en keek Hem van opzij zo priemend aan Dat ze ‘M haast aan het folt’ren leek. Tekst 7 Een ander blikte gulzig naar Zijn lotusschoon gelaat en hield Er niet mee op, zoals een bhakt’ Die voor Zijn lotusvoeten knielt. Tekst 8 Eén dronk Hem door haar ogen in En greep toen innerlijk haar kans Terwijl haar haar te berge rees Als bij een yogi diep in trance. Tekst 9 Verrukt bij ’t zien van Keshava Vergaten z’ al het scheidingsleed, Zoals men geen verdriet meer kent Wanneer men ’t licht der waarheid ziet. Tekst 10 Achyuta, d’ alvervulde Heer, In d’ opgeluchte gopi-kring, Straalde gelijk de Opperziel Door Zijn verheven macht omringd. Tekst 11 De Heer nam alle meisjes mee Naar d’ oever van de Kâlindi. Het heilrijk licht der volle maan Deed er de nacht bijna teniet. Tekst 12 Honderden bijen zoemden rond In ’t windje zwanger van jasmijn Over het zand zacht neergespreid Door golfjesvingers koel en rein. Tekst 13 Bij ’t zalige weerzien verdween hun harteleed En vrij van begeerte, zoals de Veda-tekst, Bereidden z’ als zitplaats voor hun beminde Heer Hun sluiers door ’t rood van hun borstenpaar bevlekt. Tekst 14 Toen nam d’ Alvervulde, Govinda, daarop plaats Zoals Hij in ’t hart van de yoga-meesters troont En straalde de gopi’s, die ‘M eerden, innig toe: Niet één in de drieërlei wereld was zo schoon. Tekst 15 Met ogengedraai en fraai wenkbrauwengefrons Beminden ze Hem die hun hart zo had belaagd, Zijn handen en voeten omklemmend in hun schoot, En stelden Hem halfverontwaardigd deze vraag: De gopi’s zeiden: Tekst 16 D’ één houdt slechts van wie van hem houdt, Bij ’n ander is dat andersom En weer één houdt van niemand – toe, Leg Jij maar ’s uit hoe dat zo komt. De Alvervulde zei: Tekst 17 Wie slechts bemint als hij zijn liefd’, O meisjes, steeds beantwoord ziet Toont goedheid noch genegenheid En is zelfzuchtig – anders niet. Tekst 18 Wie liefheeft wie niet van hem houdt, Mijn mooitjes, is genaderijk, Zoals een ouder, en zijn liefd’ En goedheid zijn van smetten vrij. Tekst 19 Wie niet bemint wie hem bemint, Gezwegen van wie ‘m niet bemint, Is zelfvoldaan, heeft alles al, Is hondsondankbaar of is blind. Tekst 20 ‘K beantwoord niet gauw iemands liefde voor Mij: ’t Is beter dat hij of zij steeds aan Me denkt Zoals een berooide die ’n schat vond en haar Verloor nergens anders meer aandacht aan schenkt. Het liefdevol denken aan Krishna in gescheidenheid van Hem, met name in de gemoedsgesteldheid van hartverscheurende verliefdheid, wordt beschouwd als de meest gezegende vorm van bhakti en als de beste garantie voor het ontvangen van Govinda’s genade. Tekst 21 Opdat jullie toewijding bloeien zou voor Mij, Voor wie je familie en Veda hebt verzaakt, Hield ik Me verborgen en hoorde jullie aan – Ach liefjes, waarom je dan boos op Mij gemaakt? Tekst 22 Al leefd’ Ik zo lang als een god, geen zier zou Ik Ooit t’rug kunnen doen voor de liefde Mij betoond, Die d’ eeuwige banden met huis en haard verbrak: Daarom zij die liefde, zo vol, haar eigen loon. Dit beroemde vers beschrijft de hoogste bhakti-wet: liefde tot de Alvervulde is zichzelf tot loon. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 33 - Waarin Krishna de herderinnen ten dans voert. Shukadeva zei: Tekst 1 Na Krishna’s woorden wondermooi Week bij de gopi’s, zielsvoldaan Door Zijn nabijheid, het verdriet Dat door de scheiding was ontstaan. Tekst 2 Daarop werden door Mâdhava Al die juweeltjes Hem gewijd En met elkander arm in arm In ’t rond ten râsa-dans geleid. Tekst 3 Krishna, de Yoga-heer, begon Het râsa-feest ermee dat Hij Een arm om elke gopi sloeg, Staand’ in de kring aan ieders zij, Zodat het mooie meisje dacht: “Govinda danst alleen met mij.” Zie vers 20. Tekst 4 Toen stroomde ’t hele firmament Vol luchtvoertuigen met daarin Van geestdrift bijna van de wijs Iedere halfgod en –godin. Tekst 5 Daarop weerklonk er tromgedreun En regenden er bloesems neer … ’t Hele gandharva-koor bezong Sri Krishna’s onbevlekte eer. Tekst 6 Van d’ armbanden en belletjes Aan d’ enkels in de râsa-kring Ruiste ’t gerinkel van ’t gedans Der gopi’s met hun Lieveling. Tekst 7 Devakî’s alvervulde Zoon Straalde van ongekende pracht Als aan een halsketting van goud Een reuzensteen van puur smaragd. Wanneer Krishna’s tint met de gloed van een edelsteen vergeleken wordt is dat meestal met de blauwe saffier. Smaragd is groen. Gozinda zag er tijdens de râsa-dans groenachtig uit door de weerschijn van de gouden tint van de herderinnen op Zijn saffierblauwe huid. Tekst 8 Met hoge pas en sierlijk handgebaar, [ lachend, wenkbrauwen spelend, Heupwiegend ook, met schommelend gemoed, [ oorbel-gloed in hun lokken, Wangen bezweet en vlecht en lijfje los, [ loofden z’ allemaal kwelend Govinda’s roem, en schitterden zoals [ ’t bliksemlicht in de wolken. Tekst 9 Verrukt van Krishna’s aanraking Zongen z’ al dansend in die kring Een zoet en liefdedronken lied Dat door de hele wereld ging. Tekst 10 Eén zong gelijk met Krishna mee, Heel hoog en met een interval: “Mooi zo! Mooi zo!” riep Hij haar toe, Verrukt van ’t zalige geschal, En toen de hoogste noot weerklonk Prees Hij de gopi bovenal. Tekst 11 Eén, moe van ’t dansen, sloeg een arm Om Krishna’s schouder zo vlakbij – D’ armbanden gleden van haar pols En uit haar haar viel de jasmijn. Tekst 12 Een ander die de zoetheid rook Van Krishna’s arm om haar gevlijd - Lelie en sandel – kuste Hem En daar rees ’t donsje op haar huid … Tekst 13 Eén hield haar wang, die flonkerde Van ’t ronddansende hangertj’ aan Haar oortje, tegen Krishna’s wang En kreeg Zijn versgekauwde pân. Tekst 14 Eentje vol rinkelbelletjes, Van ’t zingend dansen uitgeput, Lei Krishna’s handen op haar borst En kreeg van d’ aanraking weer fut. Tekst 15 Zo was Sri’s ene Lieveling De Schat van elke herderin, Die door Zijn armen teer omhelsd Hem toezong in het spel der min. Tekst 16 Met al hun belletjes aan armbanden en aan enkels, Met zweet bepareld, vlechten los, lelies achter d’ oren, Dansten de gopi’s zich de bloemkransen uit hun haren Met d’Alvervulde, bij ’t gezang van de bijenkoren. Tekst 17 Terwijl Hij de meisjes zo in Zijn armen hield Met lachjes, gelonk, en vrijpostig gestreel Genoot d’ Opperheer met de schoonheden van ’t dorp Zoals een klein kind met Zijn spiegelbeeld speelt. Tekst 18 Van Mâdhava’s aanraking dol en verrukt, Hun lokken verward en hun sieraden los, Wist geen van hen meer hoe ze sluier of haar Of lijfje moest schikken als vňňr het gehos. Tekst 19 Bij ’t zien van Krishna’s liefdedans Vielen de hemeldames flauw En noch de maangod noch één ster Wist hoe hij verder draaien zou. De traditie zegt dat maan en sterren tijdens het râsa-spel hun loop staakten, waardoor het feest niet één nacht duurde, maar duizenden. Zie ook vers 25: “In al deze nachten vol klare maneschijn.” Tekst 20 De Onvolprezen’ in Zijn Spel Nam evenveel gedaanten aan Als ’t aantal vrouwen en genoot, Al is Hij eeuwig Zelfvoldaan. Tekst 21 Hij streek de gopi’s, bij ’t festijn Allen voor d’ uitputting gezwicht, Vol liefd’ en mededogen met Zijn milde hand over ’t gezicht. Tekst 22 Verzaligd huiverend van d’ aanraking van Zijn nagels, Hun wangen gloeiend van de gloed van hun losse haren En ’t oorbel-goud en met de nectar van zoete blikken, Bezongen zij Govinda’s daden – de hele schare. Tekst 23 Gevolgd door bijen die maar zongen als de gandharva’s, Tuk op Zijn krans, gekneusd en rood van het borstenpoeder, Ging Hij om bij te komen ’t water in met de vrouwen – Een olifant met wijfjes neerdenderend van d’ oever. Tekst 24 Terwijl de meisjes met van liefde vervulde blikken Schaat’rend probeerden of ze Krishn’ onder water kregen Genoot Hij net als d’ olifant, in Zichzelf verzaligd, Door ’t juichend godenvolk geëerd met een bloesemregen. Tekst 25 Toen ging Hij door bijen en vrouwen achtervolgd In ’t geurige briesje van water en van bos ’t Yamunâ-woud in, zoals druipend van de mad’, Omstuwd door zijn wijfjes, de slagtanden-kolos. Mada is een parelend vocht dat te voorschijn welt uit de slapen van een bronstige mannetjesolifant. Tekst 26 In al deze nachten vol klare maneschijn Van ’t jaargetij immer van poëzie bezield Genoot Hij in zuiverheid met het dolle stel, Waarbij Hij Zich steeds van geslachtsgenot onthield. De koning zei: Tekst 27 Opdat de leugen werd gestraft En tot herstel der ware leer Daalde d’ almachtig’ Opperheer Met Zijn Volkomen Godsdeel neer. Tekst 28 Hoe kon Hij die de dharma bracht, Hem invoerd’ en er steeds voor streed Hem zo ontkrachten doordat Hij Met die getrouwde vrouwen vree? Tekst 29 De Yadu-heer had alles toch? Hoe kon Hij Zich zo akelig Misdragen, edele brahmaan? Neemt u mijn onbegrip toch weg… Shukadeva zei: Tekst 30 Dharma-schending en driest gedrag Zijn ons van machtigen bekend: Hun treft daarvoor geen groter blaam Dan vuur dat ieder ding verzengt. Tekst 31 Een simpel mens past ervoor op: Hij zou eraan ten onder gaan Als d’ idioot die denkt dat hij Als Rudra ’n gifzee drinken kan. Eens karnden de goden en de asura’s de melkoceaan, waarin Vishnu woont, in de hoop er de nectar aan te onttrekken die eeuwig leven schenkt. Het eerste wat echter naar de oppervlakte kwam was vergift. Het karnen zou niet voortgezet kunnen zijn als niet Rudra (Shiva) het vergift had opgedronken – zonder eraan te bezwijken. Tekst 32 Wat groten leren is volmaakt; Niet steeds voorbeeldig is hun doen: Een schrander mens volge hen slechts In daden met de leer verzoend. Tekst 33 Hun doen dat navolging verdient Is niet bedacht op eigenbaat Doordat het zonder ego is Terwijl het ander’ hen niet schaadt. Tekst 34 Hoe kan er dan ooit sprake zijn Van goed of kwaad bij d’ Opperheer Van dier en mens en hemeling, Die Hij van banden vrij regeert? Tekst 35 Door yoga-inspanning verlost van hun karma-banden Of weg van ’t lotusvoetenstuifmeel van hun Govinda Gaan wijzen immer vrij huns weegs zonder vast te lopen: wat zal dan Hem, vrij hier verschenen, ooit kunnen binden? Tekst 36 Hij die in alle gopi’s woont En in hun man, in iedereen, Als de Getuige – ’t was in Spel Dat Hij op aard’ als Mens verscheen. Tekst 37 Tot zegen van elk schepsel hier Ontvouwde d’ Opperheer dat Spel Van Hem als Mens – en wie ‘rvan hoort Geeft zich slechts over aan Zijn wil. Tekst 38 De herders waren niet jaloers Op Krishna, want elk van hen dacht, Begoocheld door Zijn tovermacht, Dat hij zijn vrouw nog naast zich had. Tekst 39 Toen ’t meditatie-uur aanbrak Keerden de gopi’s, die de Heer Zo liefhad, met Zijn toestemming Schoorvoetend naar hun woning weer. Brahmarâtra, het meditatie-uur, is het serene uur voor zonsopgang. Tekst 40 Wie vol geloof ’t verhaal van Krishn’ en de herderinnen, Zoals beschreven, doorvertelt of er zelf naar luistert Ontvangt zeer snel de hoogste liefde voor d’ Alvervulde En zegeviert over de lust, die het hart verduistert. Het beste medicijn voor een bhakta die als gevolg van Mâyâ’s verwoede inspanningen door lust wordt overrompeld is het lezen van de geschiedenis van Krishna’s lilâ met de herderinnen van Vraja. Er bestaat in feite geen ander afdoend medicijn tegen lustverslaving dan hun voorbeeldige dienende liefde tot Krishna. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 34 - Waarin een python Vader Nanda probeert te verslinden en Shankhachuda de gopi’s lastig valt. Shukadeva zei: Tekst 1 De herders wilden op een keer Naar ’n feest ter ere van een god. Op ossekarren reden zij Tezamen naar ’t Ambikâ-woud. Ambikâ is een van de verschijningsvormen van de moedergodin, Devi of Pârvati, de gemalin van Shiva of Pashupati, de heer der dieren. Tekst 2 Na ’n bad in de Sarasvati Gaven ze daar met offers rijk De grote god Pashupati En Devi van hun liefde blijk. Tekst 3 Elk schonk de priesters welgemoed Goud, koeien, kleren en daarbij Lekkers en honingrijst en bad: “Dat Shiva ons genadig zij.” Tekst 4 ’s Nachts bleven Nand’, zijn broer Sunand’ En de gezegend’ herders daar, Hun plichten trouw, bij de rivier, Al vastend op wat water na. Wanneer iemand in het Vedische stelsel een god eert vervult hij voor de duur van zijn eerbetoon allerlei rituele plichten in de hoop zich daarmee de gunst van zijn uitverkoren heer of vrouwe te verwerven. Deze gunst is altijd van materiële aard. Ook het eren van Krishna de Opperheer gaat gepaard met het volgen van regels, hetgeen echter blijvend is en waarbij de bhakta geen andere gunst verlangt dan Krishna altijd te mogen blijven dienen. Tekst 5 Nu wilde ’t lot dat in het bos Een python, die de honger neep, Rondkronkelend op zoek naar prooi Nanda zag liggen en hem greep. Op de weg naar de volmaakte geestelijke staat kan de gelovige een groeiend welbehagen ervaren, dat lijkt toe te nemen wanneer hij in het voorwerp van zijn aanbidding probeert op te gaan. Het bezwijken voor de verleiding om zich met God te vereenzelvigen in plaats van Hem te dienen wordt gesymboliseerd door het verdwijnen in de slangemuil, die het veertiende struikelblok op het bhakti-pad vertegenwoordigt. Vader Nanda is uiteraard de laatste die in Brahman wil opgaan; vandaar dat hij zich tegen de slang verzet. Tekst 6 Gepakt door ’t wezen riep hij uit: “O Krishna, Krishna, sterk en groot! Een reuzenslang heeft m’ in zijn muil! Mijn Alles! Red me van de dood!” Tekst 7 Op zijn geschreeuw sprongen meteen De herders in verwarring op, Zagen zijn nood en hamerden De slang met fakkels op zijn kop. Tekst 8 Al sloeg men hem met brandend hout, De python liet zijn prooi niet gaan … Toen kwam de Heer van ’t vrome volk En raakte ‘m met Zijn tenen aan. Tekst 9 Zijn kwaad vlood heen door ’n tikje van De reine voet van d’ Opperheer En uit de slang verrees een vorm Door de vidyâdhara’s geëerd. De vidyâdhara’s zijn met bloemenkransen getooide luchtgeesten, die met het zwaard der kennis een eind maken aan de onwetendheid. Tekst 10 Het was een lichtende persoon, Die ’n zuiver gouden keten droeg. Hij boog zich neer voor Hrishikesh’, De Heer der zinnen, die hem vroeg: Krishna zei: Tekst 11 Wie ben je met dat mooie lijf Dat straalt dat het een wonder is? En hoe ben j’ ooit verzeild geraakt In die verdoemde duisternis? Krishna, die verleden, heden en toekomst doorgrondt, weet wie Hij voor Zich heeft. Zijn vraag dient tot lering van de verbaasde herders. De gewezen slang zei: Tekst 12 ‘k Ben een vidyâdhara, mijn Heer, En Sudarshan’, zo luidt mijn naam. Schatrijk en hemelschoon vloog ik Overal rond in mijn vimân’. Naar de met bloemen en wimpels versierde zweefgondels van de hemelingen noemt de nationale luchtvaartmaatschappij van Bangladesh zich Biman (vimâna). (Evenzo noemt de nationale luchtvaartmaatschappij van Indonesië zich naar Sri Vishnu’s draagadelaar Garuda.) Tekst 13 Trots op mijn schoonheid lacht’ ik eens Een paar mismaakte rishi’s uit, Maar door de zonde van mijn spot Belandd’ ik in een slangehuid. Tekst 14 ‘k Werd door hen begenadigd met Een vloek die louter zegen is, O Wereldvader, nu Uw voet Mijn euveldaad heeft uitgewist. De vervloeking van de vidyâdhara door de zieners is even zegenrijk als de vervloeking van de dronken godenzoons door Nârada (10.7). Tekst 15 Aan U die elk verlost van vrees Voor wederkomst in dit bestaan Vraag ik, door ’t duwtje van Uw voet Bevrijd, verlof te mogen gaan. Tekst 16 ‘k Geef m’ aan U over, Yogi groot, Gij Hoogste, die elk onheil weert! Vergun me nu dat ik vertrek, O aller oorden heren-Heer! Het is ondenkbaar dat een zondaar die eindelijk Krishna gevonden heeft dadelijk weer van Hem weg wil. We moeten begrijpen dat hij zich terugtrekt op Krishna’s onuitgesproken wens. Als alle verloste zondaars zich voortdurend om Krishna zouden mogen blijven ophouden, zou Krishna Zijn Spel als gewone Dorpsjongen moeten staken. Het gedrang van tal van illustere verlosten zoals de vidyâdhara, Koning Indra, de veelkoppige slang Kâliya, Heer Brahmâ, de heks Putanâ, de reuzenezel Dhenuka, de windhoos Trinâvarta en zo vele anderen, onophoudelijk doende Krishna hun eer te betuigen, zou de dorpelingen van Vraja ertoe brengen Krishna als God te ren in plaats van ongedwongen met Hem te blijven omgaan als met een der hunnen. De verlosten gaan na hun afscheid van Krishna meestal om met een van Zijn Godsdelen elders in Zijn Woning. Tekst 17 ‘k Was door Uw aanblik al verlost Van de brahmanen-vloek, Achyut’, Wiens naam elk die ‘M verneemt of noemt Van alle zond’ en kwaad ontdoet – Gezwegen van de louterend’ Aanraking van Uw lotusvoet! Shukadeva zei: Tekst 18 Zo nam Sudarshan’ afscheid van Dâshârha, maakt’ een ommegang, Boog diep en steeg ten hemel op … En zo kwam Nanda uit de slang. Tekst 19 Verbijsterd van Krishna’s hoogsteigen heerlijkheid Beëindigden daarop de mannen van ’t gehucht Hun vasten en keerden van eerbied aangedaan, Govinda verheerlijkend, naar Gokula t’rug. Tekst 20 Eens speelde Krishn’ en Balarâm’ – Niets is er wat Hij niet kan doen – ’s Nachts met de vrouwen van het dorp Onder de bomen in het groen. Tekst 21 Welluidend door de gopi-kring, Aan Hen verslingerd, toegekweeld, Gingen Ze zwierig rond, omkranst, Welriekend en piekfijn gekleed. Tekst 22 Vol van het vallen van de nacht, Het sterrenlicht, de maneschijn, Het lelie-windj’ en het gezoem Van bijen dol van de jasmijn … Tekst 23 Zongen de Twee voor het geluk Van oor en geest van al wat leefd’ Een melodie die af en aan Door heel de toonschaal kwam gezweefd. Tekst 24 Bij ’t horen van dat lied, o vorst, Raakten de gopi’s diep in trance En merkten niets van ’t losgaan van Hun lijfje, haar en bloemenkrans. Tekst 25 Terwijl de Broers Zich lieten gaan In Hun gedans en Hun gezang Kwam er een dienaar van Kuver’ – Een zeek’re Shankhachuda – langs. Tekst 26 O koning, onder Beider oog Dreef hij de vrouwen onverstoord, Al schreeuwden z’ om hun Vrijers’ hulp, In noordelijke richting voort. Shankhachuda, de eigenmachtige dienaar van de god der rijkdom, staat voor het vijftiende struikelblok op het pad der devotionele zelfverwerkelijking. Hij vertegenwoordigt het najagen van zingenot onder de dekmantel van geestelijke liefde. De noordelijke richting waarheen Shankhachuda de gopi’s drijft vertegenwoordigt in het Indische denken de hel. Tekst 27 Toen de twee Broers hen gillend van “Help, Râma, Krishna!” zagen gaan Als vee door ’n rover opgejaagd Gingen Ze ‘r daad’lijk achteraan … Tekst 28 Elk met een boomtronk in de hand … “Geen angst!” riepen Ze blij van zin En haalden met gezwinde pas Kuvera’s lage dienaar in. Tekst 29 Toen hij de Broers vlak bij zich zag – Als Tijd en Dood – schrok d’ idioot Zich wild en liet het vrouwvolk gaan En rende weg uit lijfsbehoud. Tekst 30 Tuk op het sieraad op zijn hoofd Vloog Krishna ‘m na door bos en dreef, Waar hij ook heen schoot, terwijl Bal’ Beschermend bij de gopi’s bleef. Tekst 31 D’ Algrote haalde ‘m bijtijds in En sloeg toen met Zijn vuist, o vorst, Tezamen met het pronkjuweel Des booswichts hoofd zo van zijn tors. Tekst 32 Van Shankhachuda’s dode hoofd Nam Hij het flonkerende ding En schonk het liefdevol aan Râm’ Onder het oog der gopi-kring. Op grond van vele voorgaande en navolgende gevallen waarin Krishna of Balarâma een booswicht doodt en zo de ziel verlost, doordat Hun aanraking altijd zegenrijk is, mag de lezer aannemen dat Shankhachuda sinds zijn onthoofding in de geestelijke wereld verblijft. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 35 - Waarin de gopi’s Krishna met dubbelverzen bezingen. Shukadeva zei: Tekst 1 Wanneer Govinda ’t bos in was Ging ’t hart der gopi’s met Hem mee En zongen ze de hele dag Van Krishna’s Spel, vol liefdeswee. De gopi’s zongen: Wanneer Krishna ’n wang naar Zijn schouder toe nijgt En wenkbrauwen welvend Zijn onderlip tuit, Zin vingers licht over de schacht heen laat gaan En zo d’ eerste tonen ontlokt aan Zijn fluit … Tekst 2-3 Dan raken de vrouwen der siddha’s van streek, Op reis door de lucht met hun braav’ echtgenoot, En vallen ten prooi aan de pijlen der liefd’ En zwijmelen weg met hun lichaam halfbloot. Ach luister eens, meisjes, wat wonderlijk toch! Wanneer met die bliksemflits onder Zijn keel Heer Mâdhava, die de bedrukten verblijdt, Met parelend lachj’ op Zijn bamboefluit speelt … Tekst 4-5 Staan stieren en koeien en herten verstijfd, Beroofd van hun geest door de zoete cadans, Hun bek nog vol gras en hun oren gespitst, Alsof ze geschilderd zijn of diep in trance. De bliksemflits op Krishna’s borst, die daar altijd zichtbaar is, de zogenaamde srivatsa, soms ook beschreven als een gouden lok of draad of krul, geeft Zijn verwantschap met Vishnu aan, op wiens identieke srivatsa Zijn Gemalin Sri als enige het hoofd mag neervlijen. Wanneer Hij getooid met Zijn pauweveerpluim En blaadjes en krijt als een worstelaar praalt En met Balarâm’ en de herders, mijn schat, De koeien bij naam naar de kudde t’rughaalt … Tekst 6-7 Vertragen de stromen hun loop in hun dorst Naar ’t stof van Zijn voeten dat zweeft op de bries, Doch tasten daar ’t hun aan verdienste mankeert – Ook óns gemis – bevend van liefd’ in het niets. Wanneer Hij door ’t woud dwaalt langs heuvel en stroom, Als d’ Oudste Persoon in Zijn weeld’ onverstoord, Gevierd door Zijn makkers om wat Hij vermag, Terwijl Hij met fluitspel de kudde bekoort … Tekst 8-9 Dan buigen de struiken en bomen hun loof Met bloesems en vruchten bevracht voor Hem neer En lozen hun honing, van liefd’ overstuur, Alsof in hen Vishnu Zich manifesteert. De openbaring van de Opperziel in het hart van de gebonden ziel leidt tot extase met de verschijnselen van dien. Wanneer Hij met tilâk’ getooid en gevolgd Door ’n bijenzwerm gek van de geur van Zijn krans Vol tulasi-trosjes – één zalig gezoem – Zijn fluit met Zijn lippen beroert van Zijn kant … Tekst 10-11 Dan komen verrukt van dat hemels geluid En uit het gebonden bestaan opgelicht De zwaan en de kraanvogel af op Hari, Hun snavel gesloten, hun beid’ ogen dicht. Wanneer Hij met bloeiende kransjes om elk oor Vanaf Vraja’s heuveltop met Zijn Broer Sri Bal’ Gokul’s herderinnen verrukt en ook Zichzelf Met fluittonen ronddansend door het gans’ heelal … Tekst 12-13 Dan matigt de regenwolk zich in zijn vertoon En dondert en rommelt gedienstig mee met Hem Terwijl hij uit vriendschap een bloesemregen zendt En Krishna breeduit tegen ’t zonnevuur beschermt. Wanneer Dâmodar’, moederlief, bedreven in Elk onderdeel van het bekoorlijk herdersspel, Zijn bimba-mond stulpt en er uit Zijn bamboefluit Een zalig’ oorspronk’lijke melodie opwelt … Tekst 14-15 Zijn d’ eersten der goden, Heer Indra en Heer Shiv’ En Brahmâ, de schepper, die ’t horen telkens weer Verbijsterd en strekken hun hals en ook hun geest: Ze snappen er niets van, al zijn ze hooggeleerd. Wanneer Hij al fluitspelend Vraja verlicht Van ’t hoevengestamp door Zijn voeten – verlucht Met lotus en bliksem – in olifantsgang Te zetten in iedere hoek van ’t gehucht … Tekst 16-17 Dan wekt Hij met smachtende blikken in ons Een liefdesdrang op zo onstuimig dat wij Verstarren – en wat er gebeurt met ons haar Of met onze kleren … helaas … geen idee … De gang van een olifant is in Indische ogen niet log maar zo sierlijk dat zelfs de heupwiegende gang van een mooie vrouw ermee vergeleken wordt. Telt Krishn’ op Zijn parelsnoer stier, kalf en koe, Een hand op een dierbare schouder gelegd, Een bloemenkrans om met Zijn lievelingsgeur – Zijn tul’si – en speelt Hij dan zomaar wat weg … Tekst 18-19 Dan volgen de hinden van ’t zwart’ hertewild Gepakt door het opklinkend spel van de fluit, Wanneer ze ‘M ontmoeten, die Zee van genot En denken – als wij – geen moment meer aan huis. Wanneer, zondeloze, je Schat van een Zoon Met kransen van blije jasmijn om Zijn hals, Omringd door Zijn vrienden en ’t welige vee, Hen aan de rivier op Zijn fluitspel vergast … Tekst 20-21 Dan streelt Hem eerbiedig een briesje zo koel Als Malabar-sandel en ook even zoet Terwijl bij loftuitende zang en muziek Het hemelse volk Hem met offers begroet. Wanneer de Beschermer van herders en vee, Wiens voeten door d’ oergoden worden gediend, Zijn prijskudde ’s avonds naar Vraja t’rugleidt Met fluitspel bejubeld door iedere vriend … Tekst 22-23 Verschijnt Hij, wel moe, maar een feest voor het oog, Met stoffige bloemen, maar stralend en groots, Als ware Vervuller van iedere wens – De Heerser der sterren uit Devaki’s schoot. De Almachtige is onvermoeibaar in het voorwenden van enige moeheid aan het eind van elke dag. Deze moeheid dient er onder meer toe om het hart van de gopi’s te vervullen van schrijnende zorg om Zijn welzijn. Met dwaas rollend’ ogen als was Hij bedwelmd, Zijn wangen als pruimen zo bleek, zacht en rond, Verlucht met de glimpen van oorbellengoud, Terwijl Hij de herders Zijn achting betoont … Tekst 24-25 Komt Hij in Zijn sas als de tweetandkolos Bij ’t dalen der zon als de Heer van de nacht Van ’t water omhoog en verlost elke vrouw Van ’t eindeloos leed van de scheidende dag. Shukadeva zei: Vervuld van ’t Spel van Krishna, vorst, Brachten de vrouwen van het dorp, Hem toegedaan met hart en ziel, Al zingende hun dagen door. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 36 - Waarin Krishna een demonische stier verslaat en Kamsa een worstelwedstrijd organiseert. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen kwam Arishta, ’n monsterstier Met op zijn reuzenlijf een bult, Onder verwoestend hoefgestamp Het dorpje Vraja in gehold. De demonische stier Arishta vertegenwoordigt het zestiende struikelblok op de weg naar de verlossende zelfvergeten liefde tot Krishna. Deze liefde ontwikkelt de leerling geleidelijk aan door het volgen van regels die hem enerzijds onthechten van zinsbevrediging en hem anderzijds openstellen voor het geschenk van de bhakti. De stier Arishta nu staat model voor de beginneling die de regels vertrapt en als een olifant in de porceleinkast huishoudt in het land der liefde met de bedoeling daar zijn zinnen te bevredigen. Tekst 2 Onder verwoed geloei reet hij De grond met zijn vier poten stuk, Wierp met zijn horens kluiten op, Zijn staart geheven als een stok … Tekst 3 Terwijl hij flodders natte mest En korte stralen pis rondspoot Met puilend’ oog en zo’n lawaai Dat koe en vrouw in bange nood … Tekst 4 Te vroeg van kalf of kind beviel Of het verloor in haar paniek … Een wolk hing om de stierebult Als was het ding een heuvelpiek. De zielen van de geaborteerde vruchten waren behouden, omdat hetgeen er met hen gebeurde deel uitmaakte van Krishna’s Spel, waarin alle medespelers worden verlost. Tekst 5 ’t Gezicht van ’t priemend horenpaar Sloeg elke herdersvrouw en –man Met vrees, o vorst, terwijl het vee Zo snel het kon de benen nam. Tekst 6 “Krishna! Krishna!” riep iedereen, Zijn toevlucht zoekend bij Gopâl’. Toen d’ Alvervulde zag hoe bang De herders waren allemaal … Tekst 7 Zei Hij bedaard: “Maak je niet druk,” En daagde ’t stieremonster uit: “Dwaas! Waarom jaag je mens en dier De stuipen op het lijf, schavuit! Tekst 8 “Hier ben ik – om die brute trots Te knakken van jouw nare soort!” En sarrend sloeg Govinda Zich Met vlakke handen op de borst. Tekst 9 Zo stond Hij met een lenig’ arm Over de schouder van een vriend – En daar kwam d’ aangesproken stier De grond omwoelend aangerend En sleurde het geheven staart De wolken door het firmament. Tekst 10 Met starre bloeddoorlopen blik Vloog het gedrocht met groot kabaal, Horens geveld, op Krishna toe Gelijk Heer Indra’s donderstraal Tekst 11 Hem bij de horens grijpend schoof Sri Bhagavân de woeste klant Achttien pas t’rug zoals in bronst Een olifant een olifant. Tekst 12 Door d’ Alvervuld’ omvergegooid Sprong ’t ondier razend op en joeg Weer op Hem af terwijl het zweet In stralen van zijn schoften sloeg. Tekst 13 De Heer greep de horens van ’t aanstormende beest En smeet het ter aard’ en zette ’n voet erop … Toen wrong Hij ’t met overgaav’ uit als was ’t een dweil En brak het een hoorn af en beukte ’t op zijn kop. Tekst 14 Bloed brakend en wentelend in zijn drek en drab Ging d’ onverlaat trappend van felle pijn te keer En reisde met rollende blik naar ’t oord des doods … De hemel bracht Krishna met bloesemwolken eer… Gezegend door de aanraking van Govinda’s lotusvoet, lacht de ziel van Arishta de stervelingen uit de geestelijke wereld toe. Tekst 15 Geprezen door het herdersvolk Ging Hij na ’t doden van het beest Met Balarâm’ naar Vraj’ weerom – De vrouwenogen vierden feest. Tekst 16 Nadat Arishta was gedood Door Krishna’s wonderbare daad Vernam Kamsa van Nârada, Die ’t goddelijke zicht bezat: De onthulling die Nârada doet komt niet voort uit loslippigheid maar wordt welbewust gedaan om het Spel van Krishna de gewenste wending te geven. Tekst 17 “Yashodâ had een dochtertje … Krishn’ en Zijn Broeder Balarâm’ – Devaki’s en Rohini’s Zoon – Heeft Vader Vasudev’ tezaam … Tekst 18 Uit angst bij zijn vriend Nand’ gebracht. Jouw mensen zijn door Hen geveld!” Daarop ontstak de Bhoja-vorst In razernij en bliksemsnel … Tekst 19 Trok hij zijn scherp gewette zwaard Om Vasudev’ te lijf te gaan, Wiens Zoon hem eenmaal doden zou, Maar Nârad’ liet hem niet begaan. Tekst 20 Daarop sloeg Kamsa Vasudev’ En Devaki in d’ ijzers vast En na ’t vertrek van Nârada Gaf hij aan Keshi deze last: Tekst 21 “Maak voort en dood die Keshava En Balarâma allebei.” Toen riep hij Mushtika, Chânur’, Shal’ alsook Toshala erbij … Tekst 22 Zijn olifantendrijvers en Zijn raadslieden en sprak hun toe: “Luister naar wat ik jullie zeg, Mijn stoere Mushtik’ en Chânur’! Tekst 23 “De beide Zoons van Vasudev’, Hoor ik, wonen bij Nanda thuis … Het is voorspeld dat ik door Hen Weldra naar ’t rijk des doods verhuis. Tekst 24 “Ik wil dat Zij hier alle Twee Deelnemen aan een worstelstrijd: Plaats hoge zetels her en der En zitbanken rondom het krijt En nodig voor de vechtpartij De burgers en de boeren uit. Tekst 25 “Jij olifanten-meester, heil! Posteer Kuvalayâpida Voor d’ ingang van het worstelperk: Dat hij mijn Vijanden versla! Tekst 26 “En breng het Offer van de Boog, Op ’t juiste tijdstip zoals ’t hoort, En slacht gezonde beesten voor Heer Shiva, aller dieren vorst.” Bij dit offer, dat degeen die het brengt van de zege over zijn vijanden moet verzekeren, wordt Shiva geëerd in de gedaante van een reusachtige boog. Omdat het offer een werelds doel dient en omdat er dieren bij worden gedood, behoort het tot het gebied van de guna der onwetendheid (tamas), die onder leiding van Shiva staat. Indien zo’n offer precies volgens de regels van tijd en plaats wordt gebracht, kan Shiva het accepteren en degeen die het brengt onder zijn hoede nemen, waardoor deze geleidelijk tot goedheid (sattva) bevorderd kan raken en vandaar tot bhakti kan komen. Tekst 27 Kamsa, die van regeren wist, Ontbood daarop de leider van Het Yadu-huis, Akrur’, en zei Terwijl hij ‘m vasthield bij de hand: Akrura is een naaste bloedverwant van Krishna’s vader Vasudeva en een toegewijd dienaar van de Heer. Kamsa zei: Tekst 28 Ach, eerste der genadigen, Ik vraag je om een vriendendienst. Ik ken geen Bhoj’ of Vrishni die Mijn welzijn zo welwillend dient. Tekst 29 Ik stel m’ afhankelijk van jou Opdat ik iets zeer groots bereik, Zoals eens Indra toevlucht zocht Bij Vishnu om het wereldrijk. Toen een demonische vorst zich eens meester had gemaakt van de drie werelden, riep Indra de hulp in van Heer Vishnu, die daarop neerdaalde als een Dwerg in brahmaanse dracht. De demon, die de brahmanen eerde om hun hulp bij zijn offers aan de goden, van wie hij macht verlangde, wilde de Dwerg een gunst bewijzen. Vishnu vroeg om een stukje grond ter lengte van drie pas. Lachend om de bescheidenheid van de Dwerg verzocht de demon Hem Zijn drie passen te doen. De eerste omspande de wereld. De tweede stiet een gat in het uitspansel, waardoor de heilige Ganges het heelal binnenstroomde. De demon zag voor de derde stap van de Dwerg, in wie hij nu de Allerhoogste herkende, geen andere plaats dan zijn hoofd, dat hij voor Hem neerboog. Hierdoor werd de demon, Bali, een der grootste bhakta’s in de drie werelden. Tot op de huidige dag wordt hij beschouwd als een van de twaalf mahâjana’s, de meest gezaghebbende dienaren van Vishnu (tot wie ook Nârada en Vyâsa worden gerekend). Tekst 30 De beide Zoons van Vasudev’ Wonen in ’t herdersdorp van Nand’: Hier heb je ’n wagen, haal Hen op En breng Hen snel naar deze kant. Tekst 31 De goden, Vishnu toegewijd, Willen dat Krishna mij verslaat. Breng Hem met alle herders hier Met gaven in gepaste maat. Kamsa doet het voorkomen alsof Krishna een handlanger van de goden is. Hij weet wel beter. Het feit dat hij Krishna een mindere positie toeschrijft moet worden beschouwd als een poging om zijn angst voor Hem te bezweren. Tekst 32 Zijn Z’ eenmaal hier dan slaat Hun uur Door toedoen van mijn olifant. Zo niet, dan maken in een flits Mijn worstelaars Hen wel kant. Tekst 33 Als Vasudeva met de rest Dan om Hen rouwt dood ik ook hen Met alle Vrishni’s, Bhoja’s en Dâshârhaka’s aan mij bekend … Tekst 34 Mijn oude vader Ugrasen’, Die elke dag zijn troon zo mist, En ook zijn broeder Devaka En wie mij maar vijandig is. Tekst 35 Dan heb ik d’ aarde mooi bevrijd Van al dat onkruid, best’ Akrur … Jarâsandh’ is mijn vader dan En Dvivida bijna mijn broer. Kamsa’s ellendige schoonvader Jarâsandha zal een van Krishna’s meest verbeten vijanden worden, terwijl de apenhoofdman Dvivida een strijd op leven en dood met Balarâma zal voeren. Tekst 36 Shambara, Narak’ en ook Bân’ Zijn bondgenoten nu van mij: De godenvrienden gaan eraan – Mij is de wereldheerschappij! Tekst 37 Je weet nu wat mijn plannen zijn. Haal Râm’ en Krishna gauw hierheen Om Hun de weelde van de stad En ’t boog-offer te laten zien. Akrura zei: Tekst 38 O vorst, u heeft goed overdacht Wat u kunt doen tegen de dood, Maar blijf onthecht in wel en wee: Niets valt ons toe buiten het Lot. Tekst 39 Men streeft maar voort, al wordt men steeds Gefnuikt door de Voorzienigheid, En kent zo vreugd’ en tegenslag … Maar goed – ik voer uw opdracht uit. Shukadeva zei: Tekst 40 Na zijn instructies aan Akrur’ Liet Kamsa zijn ministers gaan En trok zich t’rug in het paleis – En ook Akrur’ ging daar vandaan. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 37 - Waarin de Heer Keshi en Vyoma verlost. Shukadeva zei: Tekst 1 Door Kams’ uitgezonden sprong Keshi voort als paard, De velden verscheurend en even groot als snel, En sloeg wolk en zweefgondel met zijn manen rond, Al hinnikend alles verschrikkend als de hel. Keshi vertegenwoordigt het zeventiende struikelblok op de verheven weg naar Krishna. Hij staat voor de arrogantie van een leerling die in het begin snel enige vorderingen heeft gemaakt en als gevolg daarvan niet alleen zijn medeleerlingen en zijn leraar, maar ook Krishna Zelf over het hoofd probeert te lopen. Tekst 2 Fel starend, zijn muil even gapend als een grot, Zijn nek even log als een lage regenwolk, Joeg ’t monster voor Kamsa’s genoegen naar Gokul’ En teisterd’ al rondtrappend Nanda’s herdersvolk. Tekst 3 Toen Krishna ’t Zijn dorp zo tiranniseren zag, Met al dat gehinnik en ’t zwerk kapotgerost, Om Hem te belagen, trad Hij het tegemoet – En ’t reuzenpaard bruld’ als de koning van het bos. Tekst 4 Wijd opende ’t ondier zijn bodemloze muil Alsof het de hemel wou opslokken en vloog In volle galop, niet te grijpen, zo enorm, Met beukende hoeven lijnrecht naar Lotusoog. Tekst 5 Maar nijdig ontweek d’ Onaantastbare de trap, En greep d’ achterpoten en wervelde ’t in ’t rond En wierp het verachtelijk als Garud’ een slang Royaal honderd booglengten ver over de grond. Als Oorsprong van alles is Krishna ook de Bron van alle emoties. Een van de redenen van zijn afdaling naar de stoffelijke wereld is dat Hij Zich er nu en dan wil overgeven aan emoties als woede en verachting, waarvoor in de geestelijke sfeer geen plaats is. In Zijn Spel laat Hij soms zelfs een van Zijn volmaakte dienaars uit de geestelijke sfeer neerdalen om zich in de stoffelijke wereld als demon tegenover Hem te plaatsen. De strijd die daarop ontbrandt zegent zowel Zijn dienaar als de toeschouwers met de vervulling van al hun wensen, omdat alleen al Krishna’s aanblik alle vormen van geluk te boven gaat. Tekst 6 Toen Keshi daarop bij zijn positieven kwam Herrees hij en ijld’ als de bliksem naar Hari: Die echter stiet lachend een arm in ’s monsters muil Zoals soms een slang in een flits een gat in schiet. Tekst 7 Alsof door een roodgloeiend’ ijzerstaaf geraakt Vloog ’t paardegebit plots vergruizeld door de lucht … En diep in de luchtpijp zwol Krishna’s arm zo op Als ’t lichaam van iemand die lijdt aan waterzucht. Tekst 8 Doordat Krishna’s arm maar bleef zwellen in zijn strot Kreeg Keshi geen lucht meer en trappend als een gek En badend in ’t zweet met verwilderd ooggedraai Stierf ’t reuzenpaard wentelend in zijn eigen drek. Tekst 9 Bepaald niet verwaand na die moeiteloze strijd Trok d’ Alsterke kalmpjes Zijn arm t’rug uit het lijk, Dat als een komkommer in tweeën was gekliefd – Met bloesems bestrooid door ’t verbijsterd godenrijk. Tekst 10 De god en ziener Nârada, O koning, daalde daarop neer Voor Krishna, d’ Onvermoeibare, En sprak terzijde tot de Heer: Nârada zei: Tekst 11 O Krishna, Ondoorgrond’lijke, O Yoga-meester, Heer van al, O Vâsudev’, Instandhouder, Heer van de goeden zonder tal … Tekst 12 Gij zijt de Ziel van al wat leeft, Die alles leidt en onderhoudt, Getuig’ in de geheime grot, Het ene vuur in elk stuk hout. Tekst 13 Gij hebt Uw toevlucht in Uzelf, Waaruit Gij Zelf de guna’s spint, Onder wier leiding het heelal Ontstaat, bestaat en zich ontbindt. Tekst 14 Gij zijt hier neergedaald om geest En râkshasa vermomd als vorst Te teisteren tot redding van Elk wakker hart dat naar U dorst. Tekst 15 Gelukkig hebt Ge door Uw Spel Dit monsterachtig paard gedood Door wiens gehinnik ’t godenvolk Geschokt het hemelrijk ontvlood. Tekst 16 ‘k Zal overmorgen zien hoe Gij, Almachtige, Mushtik’, Chânur’ En al hun medeworstelaars Alsook de reuzendikhuid vloert … Tekst 17 En later hoe Gij Yavana, Shankh’, Mur’ en Naraka verslaat En hoe Gij met de hemelbloem Aan Indr’ ontroofd naar d’ aarde gaat … In vers 16 tot en met 22 geeft de alziende Nârada een beschrijving van dingen die gebeuren gaan. Shukadeva voert de ziener op om de nieuwsgierigheid te prikkelen van Koning Parikshit en de luisterende wijzen, onder wie Nârada zelf als een der zeer weinigen weet waar hij op zinspeelt. Tekst 18 En hoe Gij heldendochters huwt, Verworven door Uw heldenmoed, En hoe Gij, Heer, in Dvârakâ Bewerkt dat Nriga niet meer boet. Tekst 19 En hoe Gij de Syamantak’-steen Tezamen met een bruid ontvangt En hoe Ge ’n dode priesterzoon Springlevend uit Uw Woning brengt. Tekst 20 ‘k Zie Paundrak’ al door U ontzield En Kâshi brandend in mijn geest … Daar zie ‘k ook Dantavaktra’s dood En Chedi’s eind’ op ’t offerfeest. Tekst 21 ‘k Zal alle heldendaden zien Die Gij verricht rond Dvârakâ, Die dichters in het gans’ heelal Verheerlijken tot lang hierna. Tekst 22 Tenslotte zie ‘k U als de Tijd, Waar alles aan te gronde gaat, Wanneer G’ als Wagenmenner met Arjun’ de slagorden verslaat. In het uur voordat de strijd tegen de slagorden der Kuru’s ontbrandde onderrichtte Krishna op het slagveld, als Wagenmenner staande op hun strijdwagen, aan Arjuna de Bhagavad-gîtâ. Tekst 23 Ik nader tot U, die volmaakte kennis zijt, Die alles ontvouwt uit Uw alvervulde Zelf, Wiens wil nimmer faalt en Wiens schitterende gloed De guna-stroom stuit die de wereld overstelpt. Tekst 24 Voor U die Uw hoogsteigen heil en toevlucht zijt En uit eigen kracht het heelal manifesteert En hier in Uw Spel als een Mens aan mij verschijnt, O Heer van de Sâtvata’s, buig ik mij nu neer. Shukadeva zei: Tekst 25 Nadat de wijze zo de Heer Van ’t huis der Yadu’s had geloofd Ging hij met Zijn verlof vandaar, Van Krishna’s aanblik licht in ’t hoofd. Tekst 26 Na ’t doden van het reuzenpaard Hoedde Gopâl’ de kudde weer, Zijn vrienden vrolijk om Zich heen, Vraja gelukkig als weleer. Tekst 27 Terwijl z’ eens in het heuvelland Het vee hoedden, beslopen zij Elkaar – d’ ene partij was dief En herder d’ andere partij. Tekst 28 Niet slechts als herder en als dief Hadden de spelers zich verdeeld Maar ’n aantal stapte rond als ram – Zo werd er onbevreesd gespeeld. Tekst 29 Een zeek’re Vyoma, ’n tovenaar, Drong zich als koeherder gekleed Tussen hen in en roofd’ als dief Een heel stel van die rammen mee. Vyoma vertegenwoordigt het achttiende struikelblok op het geestelijk pad, namelijk dat van oneerlijkheid en diefachtigheid. De genoemde wezens die de achttien struikelblokken vertegenwoordigen zijn schoolvoorbeelden. Menig ander ondier of onmens in het Spel van Krishna treedt op als tweede of derde voorbeeld van een bepaald struikelblok of vertegenwoordigt een aantal struikelblokken tegelijk. Tekst 30 Iedere herder die hij greep – Tot er een handvol over was – Keilde de demon in een grot: Die sloot hij met een rotsblok af. Tekst 31 Toen Krishna, de Beschermer van De goeden, zag wat Vyoma deed Greep Hij zoals een leeuw een wolf De rover onontkoombaar beet. Tekst 32 Van pijn nam Vyom’ zijn eigen vorm Weer aan, reusachtig als een berg, Om zich t’ ontworst’len aan de Heer, Maar Krishna’s kracht was hem te erg. Tekst 33 Met beide handen smeet Achyut’ De herdersrover voor Zich neer – De hemelingen zagen toe – En doodde ‘m als een offerdier. Tekst 34 Hij beukte ’t rotsblok in elkaar, Haalde Zijn vrienden uit de grot En keerde naar Gokula t’rug, Geëerd door herder en door god. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 38 - Waarin Akrura in Vraja aankomt. Shukadeva zei: Tekst 1 Nadat de goed’ Akrur’ de nacht Had doorgebracht in Mathurâ Beklom hij ’n wagen en vertrok Naar Nanda’s dorpje Gokula. Tekst 2 Vervuld van pure bhakti tot De Heer die lotusogen heeft Dacht de gelukkige terwijl Hij langs de wegen verder reed: Akrura dacht: Tekst 3 Aan hoeveel goede werken en Aan hoeveel boet’ heb ik ’t verdiend – Aan hoeveel milde gaven ook – Dat ik nu Keshava mag zien? Tekst 4 ’t Lijkt m’ even uitgesloten dat Een zin’lijk mens als ik de Heer, Zo hooggeëerd, aanschouw als dat Een shudra Veda-zangen leert. Akrura is een volmaakte dienaar van Krishna. De zinnelijkheid waarvan hij gewaagt bestaat slechts in zijn verbeelding, die gevoed wordt door de natuurlijke nederigheid van de bhakta. Zou Akrura werkelijk een zinnelijke wereldling zijn geweest, dan zou hij Krishna uiteraard niet kunnen zien zoals Hij is. Zijn oog zou slechts een mens waarnemen. Alleen een blik “gezalfd met de balsem der liefde”, zoals de Brahma-samhitâ zegt (5.38), kan de Onzienlijke aanschouwen in Zijn ware gedaante. Tekst 5 Maar nee, ook een ellendeling Is d’ aanblik van Achyut’ vergund: Want soms ontzwemt een ziel de tijd En vindt de veilig’ overkant. Tekst 6 Vandaag draagt mijn geboorte vrucht En zie ‘k het einde van mijn kwaad Wanneer ‘k me voor de voeten buig Die ’n yogi in zijn hart ontwaart. Onder de miljoenen wedergeboorten van een ziel in alle levensvormen van de kosmos is een wedergeboorte in het omhulsel van een mens een zeldzaamheid. Aangezien geen andere levensvorm dan de menselijk zich er goed voor leent om erin tot bhakti te komen is het van levensbelang haar in Krishna’s dienst te gebruiken. Akrura, die hiervan doordrongen is, prijst zich dan ook gelukkig met zijn bhakti. Tekst 7 Ach Kams’, wat een gunst dat ik als uw afgezant Heer Mâdhava’s voeten mag zien op deze dag, Bij ’t licht van wier nagels weleer zo menigeen De moeilijke tocht door het duister heeft volbracht … Tekst 8 Die altijd door Brahmâ, de goden, Shiv’ en Sri En wijzen en vromen vol gloed worden geëerd … Die achter de koeien door woud en weiland gaan, Bevlekt met het rood dat de meisjesborsten siert. Tekst 9 Die wangen, die neus en die roze lotusgloed Van d’ ogen in Krishna’s gelaat, volmaakt omkranst Door golvende lokken, zal ik nu zeker zien, Want kijk – alle herten gaan rechtsaf voor me langs. Tekst 10 Als ‘k Vishnu vandaag mag aanschouwen, die als Mens Uit eigen beweging de wereldlast verlicht, Die Woning van schoonheid, ontvang ik moeiteloos De vrucht van het naakte bezit van mijn gezicht. Tekst 11 Hij ziet naar de wereld maar blijft ervan onthecht. Zijn licht drijft de duisternis en haar waanzin weg. Met levende wezens, uit Hem tot zijn gewekt, Dwaalt Hij op gezag van Zijn wil door heg en steg. Tekst 12 Het woord dat verhaalt van Zijn deugd en daad en komst, Dat alles wat kwaad is verdrijft, zo rijk en groots, Verkwikt en verblijdt en verzadigt het heelal – Waar wereldse taal, hoe welsprekend ook, is dood. Tekst 13 Verschenen als Sâtvat’ ter wille van ’t geluk Van d’ eeuwige dienaars van wát Hij maar bedingt Verwijlt Hij in Vraj’ en verbreidt vandaar Zijn roem, De Heer, van wiens zegen de godenwereld zingt. Tekst 14 Vandaag zal ‘k Hem zien die het Doel der groten is, Hun Leraar, in elk der drie werelden bemind, Die Lust voor het oog, wiens nabijheid Sri begeert – ‘k Zal ‘M zien nu omdat elke dag vol heil begint. Tekst 15 Ik spring van mijn wagen zodra ‘k Hem zie met Râm’ En val beid’ almachtige Heren plat ten voet, Die yogi’s ten hoogste aanschouwen in hun geest, En mčt Hen vereer ik Hun vrienden uit het woud. Tekst 16 Zal Hij dan, mijn Heer, als ik aan Zijn voeten lig, Mijn hoofd even aanraken met Zijn lotushand, Die ieder, belaagd door de snelle slang des tijds, Die smeekt om Zijn redding bevrijdt van al zijn angst? Tekst 17 Die hand schonk aan Bali en Indra ’t gans heelal Toen elk er een offergeschenk in had gelegd … Die hand streelde, geurend als een saugandhi-kelk, De moeheid van Vraja’s verliefde vrouwen weg … Tekst 18 Hoewel ik als Kamsa’s gezant verschijn weet ik dat Krishna, die buiten en in de mensen woont, Onfeilbaar, alwetend, met onvertroebeld oog, Mij niet de geringste vijandigheid betoont. Tekst 19 Als Hij me dan toelacht met glanzend zachte blik Wanneer ‘k met mijn handen gevouwen vňňr Hem lig Doorsiddert vervoering mijn wezen helemaal En vliegen mijn zonden en angsten spoorloos weg. Tekst 20 Als Hij dan Zijn machtige armen legt om mij, Zijn dierbare vriend, die geen and’re meester heeft, Verandert mijn lijf in een oord van heiligheid – Geen draad van mijn karma die ’t niet meteen begeeft. Tekst 21 Als ik na d’ omhelzing mijn handen voor Hem vouw Zal d’ Alomvermaarde mij noemen: “Oom Akrur’.” Gezegend mijn leven! En jammerlijk ’t bestaan Dat niet tot de zegen van d’ Aleerwaarde voert! Tekst 22 De Heer ziet niet één als Zijn allerbeste vriend, Noch ook als Zijn vijand of wat daartussen zweeft, Maar bhakta’s bemint Hij zoals zij ’t Hem steeds doen Een wensboom gelijk, die aan ieder ’t zijne geeft. Tekst 23 Als ik me dan neerbuig voor Râm’, Zijn oud’re Broer, Omhelst Die m’ en pakt mijn gevouwen handen vast En leidt me naar binnen, waar Hij me warm onthaalt En Hij m’ ondervraagt over Kamsa’s overlast. Balarâma is alwetend zoals Krishna. Als Hij Akrura niettemin vragen zal stellen over Kamsa’s monsterachtigheid heeft dat uitsluitend tot doel Zijn oom de gelegenheid te geven Hem zijn bhakti te bewijzen door het verstrekken van nauwkeurige informatie over de situatie in Mathurâ. oor Zijn Yogamâyâ zal Hij Akrura Zijn goddelijkheid laten vergeten, zodat deze zijn genegenheid voor Hem de vrije loop kan laten – en daarvan zal zowel Hij als Krishna genieten. Shukadeva zei: Tekst 24 Zo legd’ Akrur’ de hele weg Al denkend aan Govinda af En reed Gokula in juist toen De zon haar laatste stralen gaf. Tekst 25 En daar in de veekralen zag hij met vlag En korrel en lotus – een feest op de grond – Het spoor van de voeten wier stof ligt op ’t hoofd Van iedere koning en god in het rond. Tekst 26 Van blijdschap en liefde volkomen in de war, Zijn wangen betraand en zijn haren opgeveerd, Sprong hij van de wagen en rolde door het zand En riep: “Ach het stof van de voeten van mijn Heer!” Tekst 27 Akrura’s vreugd’ in Kamsa’s dienst Is ’t hoogste goed voor ieder mens: Dat hij, van trots en vrees verlost, Govinda allerwegen kent. Tekst 28 Daar zag hij Krishn’ en Râm’ in Vraj’ Op ’t erf waar men de koeien melkt, D’ Een’ in het geel, d’ Ander’ in ’t blauw, Met klare lotusogen Elk: Tekst 29 Een donker’ en een blanke Knaap, Sri’s Onderkomens, lang-gearmd, Ieder beeldschoon en welgevormd, Kwiek als een jonge olifant. Tekst 30 Mild lachend heiligden de Twee De grond van ’t herdersdorp met schicht En prikkel, lotuskelk en vlag, Waar ’n lotusvoet werd opgelicht … Tekst 31 Speels en verheven tegelijk Proper gebaad en vlekkeloos, Welriekend van de reukolie, Omkranst met bloemen uit het bos. Tekst 32 D’ eerste Personen waren Zij, Oerbron en Meester van ’t heelal Waarin Ze waren neergedaald – De lichtende Govind’ en Bal’. Tekst 33 Twee Bergen, zilver en smaragd, Met goud doorgloeid – zo straalden Zij … En door Hun licht was elke hoek Van ’t uitspansel van donker vrij. De beschrijving van Krishna en Balarâma in vers 28-33 geldt als gezaghebbende aanwijzing voor de kunstenaar die een Murti of Beeld van Hem wil maken. Zo’n Beeld kan alleen werkelijk worden aanschouwd door bhakta’s die van verzen als deze wegsmelten. Tekst 34 Van liefd’ in alle staten sprong Akrura van de wagen af En viel zijn Krishn’ en Râm’ ten voet In volle lengte – als een staf. De woorden “als een staf” zijn de vertaling van de Sanskrit-woorden “dandavat”. Tot op de huidige dag groeten bhakta’s hun leraar en elkaar met het uitspreken van deze woorden en laten zich daarbij soms inderdaad languit – maar vaker op de knieën – op de grond neer. Tekst 35 Bevend en blind van tranen in Zijn vreugd’ om wat hij zag, o vorst, Kon hij niet zeggen wie hij was – Zijn stem raakt’ in zijn keel versmoord. Tekst 36 Maar Krishna kende ‘m zó’ en trok Hem met de hand – waarin het rad – Vanwaar hij neerlag overeind En drukte ‘m zalig aan Zijn hart. Het teken van het rad in Krishna’s hand vertegenwoordigt het wiel der Wet. Dit wiel kan Krishna uiterlijk manifesteren als Zijn sudarshana-chakra, de blikkerende werpschijf waarmee hij booswichten in één klap de genade verlenen kan van hun lichamelijke dood en van hun geestelijke geboorte. Tekst 37 Ook de verheven Sankarshan’ Omhelsde d’ overstelpt’ Akrur’ En met zijn handen in Zijn hand Bracht Hij ‘m het huis in met Zijn Broer. Tekst 38 Hem uithorend over zijn reis Bracht Hij hem naar een ereplaats, Waste zijn voetenpaar en gaf Hem honing, melk en wrongelkaas. Als oudste van beide Broers eert Balarâma Zijn oom op de gebruikelijke Vedische manier. Maar Akrura, die Zijn verheven positie kent, weet niet hoe hij het heeft. De aangeboden lekkernijen vormen met een beker water de madhuparka, waarmee men een verheven bezoeker verwelkomt. Tekst 39 De Heer schonk hem daarop een koe En kneedde zijn vermoeidheid weg, Waarna Hij ‘m op een kost’lijk maal Onthaalde met volmaakte respect. Tekst 40 Râma, Schrager der hoogste Wet, Gaf hem na ’t eten liefdevol Reukolie, ’n krans en knabbelzaad – Van vreugde werd Akrur’ haast dol. Tekst 41 Toen hij van alles was voorzien Vroeg Nanda: “Voel je je niet net Een schaap dat door een slachter wordt Gehoed – bij Kams’, dat stuk verdriet? Tekst 42 “Wie is er veilig voor die bruut, Die ’t kroost van zijn bloedeigen zus, Hoe hard z’ ook huilde, heeft vermoord? Dat hoef ik niet te vragen dus.” Tekst 43 Met zoetgevooisde woorden zo Begroet door Nand’, die hem ook nog Van alles vroeg, vergat Akrur’ De moeheid van zijn wagentocht. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 39 - Waarin Krishna en Balarâma Zich op weg begeven naar Mathurâ. Shukadeva zei: Tekst 1 Terwijl hij goddelijk verwend Door Krishna’ en Râm’ daar zalig zat Raakt’ elke wens vervuld die hij Tijdens zijn reis gekoesterd had. Tekst 2 Wat krijgt men niet als men de Heer, In wie Sri leeft, voldoening schenkt? Maar Hem speciaal iets vragen dan – Geen bhakta die daar ooit aan denkt! Tekst 3 Toen ’t avondmaal genuttigd was Vroeg Dev’ki’s alvervulde Zoon Wat Kams’ met Zijn familie deed En wat hij verder dacht te doen. De Alvervulde zei: Tekst 4 Ach bovenbeste oom, bent u Wat bijgekomen van de rit? Is iedereen daarginds gezond? Niemand die met ellende zit? Tekst 5 Maar wŕt vraag Ik naar ’t welzijn van Al d’ onzen terwijl Kams’, die dood Van ons geslacht – ‘K noem hem nog “Oom”! – Zijn wrede macht steeds meer vergroot? Tekst 6 Dat Mijn onschuldig’ ouders – ach! – Zo moeten lijden komt door Mij: Om Mij werden hun zoons gedood En zijn zijzelf nu niet meer vrij. Tekst 7 Wat een geluk dat wij u, oom, Nu mogen zien: Ik heb altijd Naar u verlangd … Maar waarom bent U toch gekomen? Leg eens uit. Shukadeva zei: Tekst 8 Op dit verzoek van Keshava Verteld’ Akrur’ de Heer hoe vals Kamsa de Yadu’s haatt’ en hoe Hij Vasudev’ haast had onthalsd … Tekst 9 En met welk’ opdracht Kamsa ‘m naar Gokula had gestuurd nadat Hij had gehoord van Nârada Dat Vasudev’ zijn Zoon al had. Tekst 10 Toen Krishn’ en Bal’, helden te sterk, Akrura’s nieuws hadden gehoord Lichtten Ze Nanda lachend in Over de plannen van de vorst. Tekst 11 Waarop Nand’ tot de herders zei: “Breng alle zuivel bij elkaar, Zoek passende geschenken uit En maak dan d’ ossewagens klaar. Tekst 12 “We rijden morgen naar de vorst Met onze yoghurt, melk en al. Daar gaan we met de rest van ’t volk Naar ’t grote worstelfestival.” En tot de dorpswachter zei hij: “Bazuin dit rond in kraal en stal.” Tekst 13 Van ’t nieuws dat Oom Akrur’ naar Vraj’ Gekomen was om Krishn’ en Râm’ Mee t’rug te nemen naar de stad Raakten de gopi’s hoogst ontdaan. Tekst 14 Sommige trokken lijkbleek weg Van ’t hete steunen uit hun borst. Bij and’re vlogen mčt hun tooi Hun linten en hun vlechten los. Tekst 15 Weer and’re, vol van Mâdhava, Begrepen niet meer wat of hoe En raakten los van ’t uiterlijk’ Alsof ze ’t Zelf hadden ontmoet. Tekst 16 Sommige gopi’s vielen flauw Van de gedacht’ aan Shauri’s praat Zo zoet en Zijn verliefd gelach Waarvan het hart steeds sneller slaat … Tekst 17 Zijn lichte loop en fijn gebaar, Zijn liefdesblikken wonderzacht, Zijn smart verdrijvende gescherts, Zijn daden van verheven macht. Tekst 18 Met d’ and’re gopi’s saamgedromd Praatt’ elke bange herdersvrouw Er huilend al maar over dat Mukunda van hen scheiden zou. De gopi’s zeiden: Tekst 19 Ach schepper, zeg niet dat jij mededogen kent! Je laat al je maaksels in liefde samengaan, Maar eer z’ elkaar vinden verliezen z’ elkaar weer … Je bent net een peuter – je rommelt maar wat aan. Tekst 20 Eerst toon j’ ons Mukunda’s betoverend gezicht Getooid met dat lachje dat alle smart verjaagt, Zijn neus en Zijn wangen door golvend haar omkranst – En dan haal je ’t plotseling weg … Is dat niet laag? Krishna is er zo goed in geslaagd de gopi’s van Zijn menselijkheid te overtuigen dat ze denken dat Brahmâ enige zeggenschap over Hem heeft en dat e de schepper nu verwijten dat hij zijn vermeende schepsel kwalijk bestuurt. Tekst 21 O wreedaard! J’ ontnam door “d’ On-wrede”, die A-krur’, Uit domheid ons ’t oog dat j’ ons ingeschapen had, Waarmee w’ in één wenkbrauw of wimper van Govind’ Al ’t scheppingsvernuft van je zagen saamgevat. Tekst 22 Hoe los is de vriendschap van Nanda’s mooie Zoon! Hij heeft ons betoverd, we zijn nu Zijn slavin, Voor Hem werd door ons man en kind aan kant gezet, Maar Hij zoekt al weer naar een nieuwe lieveling. Tekst 23 Hoe schoon zal voor ’t hunkerend vrouwvolk in de stad De dag zijn die aanbreekt na deze droeve nacht: De Heer van Gokul’ toont Mathurâ Zijn gezicht, Zijn ooghoeken vol van de nectar van Zijn lach. Tekst 24 Al is Hij beheerst en al hoort Hij thuis in Vraj’, Hoe vindt Hij, bekoord door de schuchter’ oogopslag En ’t zoete gebabbel der dames in de stad, Naar ons, die maar dorpsmeisjes zijn, de weg ooit t’rug? Tekst 25 Bij Bhoja’s en Vrishni’s, Sâtvat’s en Andhaka’s Zal ieders blik glanzen wanneer Hij Zich vertoont, Door Lakshmi aanbeden, de Zoon van Devaki, In wie niets dan deugd en karakterschoonheid woont. Door Krishna de Zoon van Devaki te noemen benadrukken de gopi’s Zijn steedse afkomst. In hun opmerking over Zijn schoonheid van karakter valt de nodige ironie te beluisteren. Tekst 26 Een man die zo gruwelijk wreed is als A-krur’ – d’ “On-wrede” – geef hem maar meteen een and’re naam! Geen woordje van troost zegt hij ons in ons verdriet – En včr leidt hij onz’ Allerliefste hier vandaan! Tekst 27 En wat een gevóel – Hij zit Zelf al op de kar! En kijk eens – wat hebben de herders toch een haast! En d’ oudjes, die blijven, doen net of ze niets zien … Het Lot is ons nu toch wel vreselijk de baas! Tekst 28 Kom mee naar Hem toe, dan bepraten we Gopâl’ … Hoe kan de familie ons dieper kwetsen dan De vlijmende pijn van de scheiding van Hari, Die niemand van ons ook een tčl maar missen kan. In de Vedische samenleving met haar streng gereguleerde omgangsvormen is het uitgesloten dat een vrouw om persoonlijke redenen een man aanspreekt die niet tot haar familie behoort – en andersom. Doet ze het toch, dan wachten haar van haar familieleden die hoger op de familiale adder staan ernstige berispingen. Hoewel heel Vraja uiteraard van Krishna’s omgang met de vrouwen op de hoogte was en daardoor steeds in een toestand van boos-lacherige opwinding verkeerde, probeerde men steeds de kwestie min of meer te laten rusten. Zouden de gopi’s nu echter recht op Krishna afstappen en voor het front van het dorp hun relatie met Hem manifesteren, dan konden ze op de nodige uitbranders rekenen. Tekst 29 Ondraaglijk, gopi’s, lijkt de scheiding van onze Krishna, Die in Zijn liefd’ ons overstelpte met zoete blikken, Verrukt gefluister, teer’ omhelzingen, speelse lachjes, In al die râsa-nachten vluchtig als ogenblikken. Tekst 30 Hoe kunnen wij nog zonder Krishna, zoals Hij ’s avonds Gokul’ in wandelt met de herders en Baladeva, Zijn haar en krans onder het stof van de koeiehoeven, En ons met fluit- en ogenspel eind’lijk op laat leven? Shukadeva zei: Tekst 31 Gemarteld door d’ angst voor de scheiding van Hari Vergaten de vrouwen, volmaakt aan Hem gehecht, De regels der preutsheid en riepen nu luidkeels: “Govinda! Gopâla! Mukunda! Ga niet weg!” Tekst 32 Al huilde ’t vrouwvolk nog zo hard, Zodra de zon was opgegaan En hij zijn mantra’s had gezegd Dreef Oom Akrur’ de paarden aan. Akrura was in wezen de zachtmoedigheid zelf. Maar wetend dat de gopi’s Krishna nooit van hun leven zouden willen laten gaan, besloot hij het onvermijdelijke afscheid geen ogenblik uit te stellen: dat was de meest wijze oplossing. Bovendien had hij niet veel tijd, want hij moest de Broers naar de worstelwedstrijd brengen, waarvan Kamsa uur en plaats had vastgesteld. Tekst 33 De herders reden hem met Nand’ Voorzien van d’ allerbeste waar En emmers tjokvol zuivel na, Gezeten op hun ossekar. Tekst 34 De gopi’s liepen hoopvol nog Achter hun lieve Krishna aan … Stond Zijn besluit nu echt wel vast? Zo bleven ze in spanning staan. Tekst 35 Toen Krishna hen bij Zijn vertrek Zo angstig zag zond Hij hun vlug Een boodschap vol van liefdestroost: “Ik kom zo gauw Ik kan weer t’rug.” Tekst 36 Zolang de wagenvlag in ’t stof Te zien was stond de gopi-rij, Wier hart Hem achterna bleef gaan, Er doodstil – als geschilderd – bij. Tekst 37 Toen keerden z’ om … Zou Mâdhava Ooit t’rugkeren? Ze wisten ’t niet. Voortdurend zingend van Zijn Spel Verdrongen ze hun groot verdriet. Tekst 38 Snel kwam de wagen als de wind Met Râm’ en Keshav’ en Hun oom Bij de Yamunâ aan, o vorst, Die iedereen van kwaad verschoont. Tekst 39 Daar louterde Govinda Zich En dronk van ’t zoet en helder nat, Waarna Hij aan de bomenrand Met Bal’ weer op de wagen zat. Een beschaafd mens plonst niet zomaar in een heilige rivier maar besprenkelt zich met wat druppels en slurpt er eerbiedig een paar van op bij het uitspreken van gepaste mantra’s. Krishna’s eerbied voor de Yamunâ is van een bovenzinnelijke speelsheid, omdat ze haar heiligheid aan Zijn aanraking dankt. Tekst 40 Akrur’ maakte ’t Hun naar de zin En nam daarop met Hun verlof Zijn bad in de Yamunâ-stroom Volgens de regels van ’t geloof. In dit gedeelte van de Yamunâ, Brahmâ’s poel genaamd, openbaarde Krishna Zijn vader en de herders in een visioen Zijn goddelijke grootheid (zie 28.10 e.v.). Tekst 41 Terwijl hij in het water stond En prevelend zijn mantra’s zei Zag hij recht voor zich in de poel Govind’ en Râma allebei … Tekst 42 Hij dacht: “Hoe kunnen nu die Zoons Van Vasudev’ hier zitten – kom! Dan kunnen ze niet ginder zijn … “ Opduikend keek hij achterom. Tekst 43 Maar de twee Broers zaten er nog Zoals hij Hen daar had gezien … Akrura dook opnieuw en dacht: “Was dat gezicht dan louter schijn?” Tekst 44 Ditmaal zag hij de Grote Heer, Door siddha’s met gebogen hoofd, Gandharva’s en asura’s ook En chârana’s alom geloofd … Tekst 45 De duizendkoppige Heer Shesh’ Met duizend kronen, blauw-gekleed, Als lotuswit zo blank en als De goudgepiekte berg zo breed. Zoals Krishna begeleid wordt door Balarâma wordt Heer Vishnu begeleid door Heer Shesha, de bovenzinnelijke Slang, op wie Hij in serene gepeinzen neerligt. Krishna en Balarâma doen Zich weliswaar voor als gewone dorpsjongens, maar Hun positie is verhevener dan de goddelijke majesteit die Vishnu en Shesha openbaren. Hoewel Krishna in Vishnu-gedaante in de wereld komt (zie 3.8-10) en daarom door velen als een Godsdeel van Vishnu wordt beschouwd, is Hij volgens shloka 1.2.28 (geciteerd in de inleiding; zie hiervoor: http://vahini.org/Discourses/d6-krishnasspel.html] als Krishna de Oorsprong van alle Godsdelen, onder wie Zich ontelbare Vishnu’s bevinden. De blanke huidskleur en de blauwe kledij van Shesha corresponderen met de blanke huid en de blauwe kleren van Balarâma, beschreven in 38.28-29. De goudgepiekte berg is Kailâsa, het oord van Heer Shiva, waar de dronken zoons van Kuvera achter de naakte devi’s aan wankelden (zie Canto 10, hoofdstuk 10 e.v.) Tekst 46 Stil op Zijn buik zat wolkenblauw In gele zij Heer Vishnu Zelf, Vierarmig, met Zijn oogwit roz’ Als blaadjes van een lotuskelk … Tekst 47 Met zalig vreugdevol gelaat, Zijn lieflijk’ ogen louter lach, Zijn oren, voorhoofd, wangen, neus En rode lippen pure pracht … Tekst 48 Zijn schouders recht, Zijn armen rond, In kalme rust, Zijn borst Sri’s schat, Zijn hals geschulpt, Zijn navel diep, Zijn plooibuik een gaaf vijgeblad … Tekst 49 Gewelfd als bij een olifant Zijn zijden en Zijn heup en dij, Zijn welgevormde knieën en Zijn ranke schenen wonderfraai … Tekst 50 Zijn enkels gloeiend van het licht Dat aan de teennagels ontsproot Van lotusvoeten even zacht Als een pas uitgelopen loot. Tekst 51 Hoofdtooi en armbanden verlucht Met flonk’ rende juwelenvracht, Voorzien van gordel, heil’ge draad, Halsketting, enkelbellenpracht … Tekst 52 Droeg Vishnu in Zijn handen vier Zijn lotus, werpschijf, schelp en knots, Kaustubh’ en bloemen om Zijn hals, Sri’s gouden teken op Zijn borst. De toelichting bij vers 3.10 geeft uitleg over Sri Vishnu’s attributen. Tekst 53 Hij werd geëerd door Nand’, Sunand’, De vier Kumâra’s aan Zijn zij, De negen grote wijzen en De schepper, Shiv’, de godenrij … De hier genoemde Nanda is niet Krishna’s pleegvader maar een van Vishnu’s beide eerste dienaars; Sunanda is de andere. (De negen grote wijzen, uit Brahmâ geboren, geven goden en mensen hun raad.) Tekst 54 Door Nârad’ en ook door Prahlâd’, De Vasu’s en elk rein gemoed Met woorden naar gelang ’t gevoel Waarmee hun bhakti werd gevoed … Tekst 55 Alsook door de godinnenkring Van schoonheid, groei, genot en macht, Spraak, kennis en onwetendheid, Begoocheling en liefdeskracht. Tekst 56 Van deez’ aanschouwing zielsverrukt, Met steil te berge rijzend haar, Van klare toewijding vervuld En met gevouwen handenpaar … Tekst 57 Zijn hart alleen aan Hem gewijd, Prees met gebogen hoofd Akrur’ Heer Vishnu met verstikte stem, Zijn ogen van geluk omfloerst. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 40 - Waarin Akrura Krishna verheerlijkt. Akrura zei: Tekst 1 O Grond aller gronden, ik buig me voor U, Die d’ eeuwige Oerpersoon Nârâyan’ zijt: Uw navel ontvouwde de lotus waarin Heer Brahmâ verscheen, die de kosmos ontsluit. Tekst 2 Van grond, water, vuur, lucht en ’t ether-gebied, ’t Mahat, het vals ego, de geest, het verstand, De zinnen, hun dingen, hun goden erbij – Van ’t ganse heelal zijt Gij ’t Oer-element. De materiële wereld wordt onderscheiden in vierentwintig elementen, namelijk de vijf grofstoffelijke elementen (aarde, water enz.), de vijf zinsobjecten (vorm, klank enz.), de vijf zinnen (ogen, oren enz.), de vijf werktuigen (stem, armen, benen, geslachtsdeel, anus), de geest (het denken en voelen), het verstand (de analyserende en normatieve functie), het vals ego (de vereenzelviging van de ziel met haar stoffelijk omhulsel) en de atomenzee waarin al het geschapene tussen de scheppingen in uiteenvalt. Tekst 3 Ze kennen U niet als de Vorm van het Zelf Omdat z’- ook de goden – niet geestelijk zijn: Geboeid door de guna’s kent Brahmâ zelfs niet Uw ware gedaante van ’t guna-web vrij. Vers 13.15 e.v. laten zien dat Brahmâ domweg niet snapt wie Krishna is. Akrura noemt Krishna hier letterlijk “de eigen gedaante van het Zelf” (sva-rupam âtmanah). Tekst 4 De yogi’s eren U getrouw Als Allerhoogste Godspersoon Die in de lichamen, de stof En in de godenwereld woont. Tekst 5 En er zijn offerpriesters die Al off’ren z’ aan Indr’ of Varun’, Volgens het Vedisch ritueel, Het allemaal voor U slechts doen. Tekst 6 En er zijn wijzen, die elk werk Verzaken in de rust van ’t zijn, Die in hun wetend schouwen U Vereren als het heilig zien. Tekst 7 En er zijn and’ren, in ’t systeem Door U ontworpen ingewijd, Die U diep eren in één Vorm Of als een hele Vormenrij. Bedoeld systeem is beschreven in de Pâncharâtra-teksten, waarin onder meer de verering is vastgelegd van Krishna als Murti op het altaar, meestal samen met de Murti van Râdhâ, vaak ook met Balarâma of andere Metgezellen. Tekst 8 Weer and’ren eren U als Shiv’ Zoals ’t door Shiva is gezegd, O Heer, al naar gelang door deez’ Of gene leraar uitgelegd. Tekst 9 De hele wereld eert slechts U, Die alle goden schraagt en leidt, Al wijdt men zich aan anderen En weet men niet dat Gij hen zijt. Volgens deze opvatting eren ook sjamanen, joden, boeddhisten, christenen en mohammedanen in feite slechts Krishna. Tekst 10 Zoals iedere bergrivier Gezwollen door de regenval In zee uitmondt, leidt ieder pad Eenmaal tot U, o Heer van al. Tekst 11 Sattva, rajas en tamas zijn De guna’s van uw aardse rijk, Waaraan alles gebonden is Vanaf de schepper tot het slijk. Tekst 12 O Alziel, Getuig’ in het hart van iedereen, Ik breng U mijn eer, die de waar’ Onthechte zijt … De guna’s gevoed door Uw lager’ energie Bewerken god, mens en ook demon wijd en zijd. Tekst 13 Het vuur is Uw mond en de wereld is Uw voet, Uw oog is de zon en de sferen zijn Uw hoofd, De goden Uw armen, de wateren Uw buik, De winden Uw adem en kracht, naar men gelooft. Tekst 14 De bomen en planten noemt men Uw lichaamshaar, Uw wimpergeknipper ’t verschil van dag en nacht, De wolken Uw lokken, ’t gebergt’ Uw hoorn en bot, De regen Uw zaad en de schepper Uw geslacht. Akrura’s beschrijving betreft Krishna’s kosmische gedaante (vishva-rupa). Krishna’s persoonlijke gedaante, zo zegt de traditie, stelt het zonder botten, aangezien ze geen grofstoffelijk skelet nodig heeft om overeind te blijven. Mocht Krishna het echter willen, dan kan Hij ieder ogenblik een skelet manifesteren, zoals Hij in een tel de lucht zou kunnen laten verstenen. Tekst 15 In U, ’t eeuwig Zelf, louter kenbaar door de geest, Verwijlen heelallen krioelend van ’t bestaan Van schepsels en goden als wurmpjes in een vijg Of larfjes van ’t watergediert’ in d’ oceaan. Tekst 16 Als men slechts aan de vormen dčnkt Die Gij hier zien laat in Uw Spel Raakt men al van zijn leed verlost En prijst Uw roem zingend en wel. Tekst 17 Heil U, o diepste Grond, Heer Vis, Zwalkend door de verwoestingzee, En heil ook U, Heer Paardehoofd, Die Kaitabha en Madhu greep … In vers 17-22 verheerlijkt Akrura de zogenaamde lilâvatâra’s van de Hoogste Persoon: Zijn Nederdalingen in het kader van Zijn Spel met de wereld. In de gedaante van een reusachtige Vis (Matsya), die een schip voorttrok, redde Krishna één mannelijk en één vrouwelijk exemplaar van alle levenssoorten uit de wereldoverstroming. Als Hayashirsha – Paardehoofd – doodde Hij de demonen Madhu en Kaitabha, die de Veda’s in de oceaan hadden verborgen. Tekst 18 Heil U, Heer Schildpad reuzengroot, Die ’n hele berg droeg op Uw schild, En heil ook U, Heer Zwijn, die ooit Al spelend d’ aard’ hebt opgetild. Als Kurma – Schildpad – droeg Krishna op Zijn schild de steile berg Mandara, die als karnstok diende voor de goden en de demonen, die met de kosmische slang als trektouw de Zee van Melk karnden om er de nectar der onsterfelijkheid uit te halen. Als Varâha – Zwijn – diepte Krishna met Zijn slagtanden uit het kosmoswater de aarde op, die erin gevallen was nadat ze uit balans was gebracht door een gouddorstige demon, die haar met mijnschachten had doorboord. Tekst 19 Heil U, verbazende Mens-Leeuw, Die ’t vrome volk van vrees bevrijdd’, En heil ook U, Heer Dwerg, die met Eén stap door ’t universum schreed. Als Nrisimha – Mens-Leeuw – verloste Krishna Zijn bhakta’s, met name de vrome Prahlâda, van de tirannie van de demon Hiranyakashipu – Goudkussen – die dacht dat hij onsterfelijk was. De geschiedenis van de nederdaling van Heer Dwerg is toegelicht bij vers 36.29. Tekst 20 Heil U, die zwaaiend met Uw bijl Het trotse woud der vorsten veld’, En U, die Râvana versloeg, O Râma, grote Raghu-held. Als Parashurâma – Bijl-genot – doodde Krishna vele geslachten van corrupte kshatriya’s. Als Koning Râma van het huis Raghu – de zonnelijn – verpletterde de Heer de tienhoofdige Râvana, wiens naam betekent: hij die gejammer teweegbrengt. Tekst 21 Heil U, o Vasudeva’s Zoon, En U, Sankarshana, gegroet, Heil U, Pradyumn’ en Aniruddh’, En U, die ’t Sâtvat’-huis behoedt. Tekst 22 Heil U, o Buddha, rein en puur, Die Daity’ en Dânava verwart, Heil U, Heer Kalki, die aan ’t eind Elke barbaarse vorst vermoordt. Als Boeddha predikte Krishna een anti-Vedische leer, waarmee Hij de demonische Daitya’s en Dânava’s in de war bracht. In Boeddha’s tijd beweerde men at de Veda’s het eten van dierenvlees toestonden. Boeddha overrompelde de wereld met een totaal nieuwe filosofie – zonder God en zonder ziel – waarin echter het liefdesbeginsel van ahimsa – geweldloosheid – voorop staat. Boeddha’s volgelingen mochten dus het bestaan van de Hoogste Persoon ontkennen, maar niet met hun mond vol vlees. Hierdoor zouden ze zachtmoedig worden en tenslotte hun hoofd kunnen buigen voor de zuivere Veda-leer. Kalki is een Avatâra van Krishna die over 427.000 jaar, aan het eind van het huidige Kali-tijdperk, verschijnen zal. Gezeten op een wit paard, een vlammend zwaard in de hand, zal Hij de laatste resten van een demonische mensheid wegvagen, opdat er een heilige era kan beginnen, de volgende Satya-tijd. Tekst 23 Begoocheld door Uw Mâyâ, God, Loopt ieder wezen in ’t heelal, Gehecht aan ’t valse “ik” en “mijn”, Van d’ een’ in d’ and’re karma-val. Tekst 24 Ook ik dwaal rond in het domein Van lichaam, huis, bezit, kroost, vrouw, Dat niets verschilt, Heer, van een droom, Maar dat ik, dwaas, als echt beschouw. Tekst 25 Wat vluchtig is, onecht, vol pijn Beschouw ik slechts als werk’lijkheid. Onwetend, zie ‘k Uw liefde niet Maar koester m’ in dualiteit. Tekst 26 Zoals een domoor in zijn dorst Op een luchtspiegeling afgaat En ’t water door het kroos niet ziet, Zie ‘k U niet, Heer, die voor mij staat. Tekst 27 Zwak van verstand houd ik mijn geest Vol lust en dadendrang niet kort Zoals hij door de zinnen woest Van her naar der wordt meegesjord. Tekst 28 O Heer, ’t is louter door Uw goedheid dat ik Uw voeten, Die Gij niet zo maar laat benaderen, mag aanschouwen … Een mens verlaat, o Lotusnavel, alleen samsâra Als hij U liefheeft door het dienen van Uw getrouwen. Tekst 29 Heil U, die ’t zuiverst’ Inzicht zijt, Oorsprong van ieder kennisfeit, Heer van al wat de ziel bestuurt En Brahmans eeuw’ge majesteit. Tekst 30 Heil U, o Vasudeva’s Zoon, In U woont ieder schepsel, Heer, Schenk m’ Uw bescherming, Hrishikesh’, Want ik werp m’ aan Uw voeten neer. &&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&& Hoofdstuk 41 - Waarin Krishna de stad Mathurâ binnengaat. Shukadeva zei: Tekst 1 Terwijl Akrura ‘M zo aanbad Liet Krishna ’t schouwspel in de poel Van de Yamunâ varen als Een speler na het spel zijn rol. Tekst 2 Toen hij in ’t water niets meer zag Kwam Oom Akrur’ eruit, deed vlug Zijn hele ritueel en ging Verbijsterd naar de wagen t’rug. Tekst 3 Daar nu zei d’ Alvervulde hem: “U kijkt alsof u hier op aard’ Of in de lucht of in de stroom Iets wonderbaarlijks hebt ontwaard …” Akrura zei: Tekst 4 Al ’t wonderbaarlijk’ in de stroom, Op aard, en in het weids verschiet, Ziel van ’t heelal, verwijlt in U: Dus zie ik U – wat zie ik niet? Tekst 5 Algrote, als ik U aanschouw, Die alle wonderen omvat, Wat voor mirakels zie ‘k dan nog Op aard’, in ’t zwerk of in het nat? Shukadeva zei: Tekst 6 Na deze woorden reed Akrur’ De wagen voort naar Mathurâ En tegen ’t einde van de dag Kwam hij ‘r met Râm’ en Krishna aan. Tekst 7 ’t Gezicht van Vasudeva’s Zoons Was voor het boerenvolk zo fijn – Het liep in drommen langs de weg – Dat het niets anders meer wou zien. Tekst 8 Nand’ en de herders van het dorp Waren intussen bij een hof Gekomen aan de rad der stad En wachtten daar Hun aankomst af. Tekst 9 De welvervulde Wereldheer, Eenmaal bij Nanda aangeland, Zei tot Akrur’ die voor Hem boog – Hij nam hem lachend bij de hand: De Alvervulde zei: Tekst 10 Neemt u de wagen maar en rijd De stad in naar uw huis vooruit. Wij laden eerst de boel hier af En gaan dan op verkenning uit. Akrura zei: Tekst 11 U kunt mij toch niet zonder U Mathurâ binnen laten gaan? Laat mij toch niet alleen, o Heer, Uw toegewijden toegedaan! Tekst 12 Ach kom toch, allerbeste Vriend, Met al Uw herders en Sri Bal’, En schenk mijn huis, Onpeilbare, Zijn ware Heer – die van ’t heelal. Tekst 13 En louter met Uw voetenstof Ons menselijk gezinsbestaan ’t Badwater van Uw voeten stemt Vuur, voorouder en god voldaan. Tekst 14 Door ’t wassen van Uw voetenpaar Vond Bali, de verheven vorst, Roem, rijkdom en het hoogste goed Van ieder die naar U slechts dors. Tekst 15 Het water langs Uw voet gevloeid Schonk de drie sferen heiligheid; Heer Shiva nam het op zijn hoofd; ’t Bracht Sagar’s zoons in veiligheid. Toen Krishna als Dwerg drie passen grond had gevraagd aan Koning Bali (zie de toelichting bij vers 36.29) doorschreed Hij met Zijn tweede pas het universum en stiet een gat in de koepel, waardoor het water van de Oceaan der Oorzaken naar binnen spoot. Doordat het in aanraking was gekomen met Heer Vâmana’s tenen was het op slag heilig: de Ganges. Al louterend stortte de stroom door de drie werelden omlaag. Om de kosmos voor verwoesting te behoeden zette de vernietiger, Heer Shiva, zijn hoofd onder de heilige waterzuil. Hoewel Shiva schijnbaar als redder van het heelal optrad – maar wat kan heilig water eigenlijk vernielen? – bewees hij in werkelijkheid eer aan de Dwerg-avatâra. De 60.000 zoons van Sagara, geboren uit de zaadjes van een kalebas waarvan hun moeder bevallen was, waren door een vloek van een rishi tot as vergaan. Een andere rishi, een telg van Sagara, smeekte de Ganges de mannen te redden, en tijdens hetzelfde gebeuren werden ze opgenomen in Shiva’s paradijs. Tekst 16 Heil al wie hoort en zingt van U, O God der goden, Kosmos-heer, O onvolprezen Yadu vorst, Nârâyana, aan U all’ eer! De Alvervulde zei: Tekst 17 ‘k Bezoek U met Mijn Broer als Ik Die vijand van de Yadu’s – Kams’ – Heb afgemaakt … Pas dan kom Ik Tevreden bij Mijn vrienden langs. Shukadeva zei: Tekst 18 Akrur’ reed haast verslagen heen Na deze woorden van de Heer, Vertelde Kams’ hoe ’t was gegaan En keerde naar zijn woning weer. Tekst 19 Aan ’t einde van de middag ging De Welvervulde met Sri Râm’ En met de herders naar de stad En keek de zaak er eens goed aan. Tekst 20 Hij zag hoge poorten van ’t helderste kristal, Portalen en deuren van goud van puur allooi, Pakhuizen beschoten met koper en met brons, ’n Onneembare slotgracht en parken wondermooi … Tekst 21 En gouden gebouwen door lusthoven omringd En hallen waar ’t sierlijkste werk werd uitgevoerd, Balkons, vensterroosters, terrassen ingelegd Met edelgesteenten, koraal en parelmoer … Tekst 22 Waar ’t koeren en roepen weerklonk van duif en pauw … En hoofdweg en marktplein en straat en steeg en laan Besprenkeld met water en rijkelijk bestrooid Met bloemen en loten en bruingeroosterd graan. Tekst 23 Door palmen en kruiken vol water geflankeerd, Met wrongel en sandelzalf rijkelijk bespat, Was iedere deur met een lampjesrij versierd En wimpels en bloemen en pril en glanzend blad. Tekst 24 Toen dan met Hun vrienden de Zoons van Vasudev’ Kalm aanschreden over de brede koningslaan, O vorst, wilde ’t vrouwvolk Hun intocht zielsgraag zien En stroomde gejaagd op de dakterrassen saam. In de zo kuise Vedische cultuur kunnen vrouwen en mannen van verschillende familie elkaar niet rechtstreeks aankijken, laat staan op elkaar afstappen. De vrouwen van Mathurâ hadden geen andere keus dan de Broers vanaf een uitkijkpost gade te slaan, hoewel zelfs dŕt de maatschappelijke etiquette tartte. Hun gedrag was een beheerste variant van het gedrag van de gopi’s (29.3-11). Tekst 25 Een deel van de dames schoot blindelings wat aan, Een ander deel tooide zich, danig in de war, Met één enkel’ oorbel of met één enkelband, Het rechteroog wel en het linker- niet gezwart. Tekst 26 Een vrouw die aan ’t eten was holde zo maar weg En eentj’, ingeolied, vergat haar bad en vloog … Een slaapster schoot van het gedruis recht overeind, Een moeder wierp ’t kind van de borst, hoewel ’t nog zoog. Zie wat betreft de bejegening van het kind de toelichting bij vers 29.6. Tekst 27 Betoverend speels met Zijn glimlachende blik Schreed Mâdhava voort als een bronstig’ olifant, Het Toonbeeld van vreugde, de Lieveling van Sri, En stal zo de liefde van elke vrouw in ’t rond. Tekst 28 Toen zij dan eindelijk de roemrijke Krishna zagen En zwollen van de nectarstroom uit Zijn lachend’ ogen Dronken ze ‘M in, prangden Hem innerlijk aan hun boezem En beefden, vijandenbedwinger – hun pijn gevlogen. De heilige Shukadeva spreekt Koning Parikshit aan als vijandenbedwinger om hem eraan te herinneren dat alleen iemand die zijn vijanden, met name lust en begeerte, bedwongen heeft Krishna werkelijk kan omhelzen. Tekst 29 Van ’t dakterras van ieder huis, Bloeiend van liefd’ en aangedaan, Strooiden ze ’n bloesemregen neer Op Hrishikesh’ en Balarâm’. Tekst 30 Met wierook, bloemenkransen, fruit Door priesters vreugdevol geëerd Kregen Ze ronde korrels rijst Met wrongel op Hun hoofd gesmeerd. Tekst 31 De dames zuchtten: “Ach wat heeft De gopi-schare niet gevast Dat z’ altijd op dit Feest voor ’t oog Van ieder wezen wordt vergast.” De vrouwen van de stad beseffen niet dat Krishna de Hoogste Persoon is, Wiens gezelschap men zich niet verwerven kan door vasten en strenge zelftucht – iets waar een god soms op afkomt. Ook de gopi’s meenden aanvankelijk dat acten van versterving (22.1-6) hun Krishna’s omhelzingen zouden kunnen opleveren, maar Krishna liet hun zien dat zelfs de strengste zelftucht Hem niet kan vermurwen. Alleen aan de bhakta die zich zonder persoonlijke verlangens aan Hem overgeeft kan Hij Zich geven – of niet. Hij is eeuwig vrij en een ware bhakta accepteert zelfs eeuwige gescheidenheid van Krishna als Zijn zoete wil. Tekst 32 Daar kwam een klerenverver met Een massa wasgoed over straat. De jonge Broer van Balarâm’ Vroeg hem om ’t mooist en schoonst gewaad. Krishna zei: Tekst 33 Kom, beste kerel, geef Ons gauw Wat prachtigs, want We zijn het waard, Dan krijg jij van Ons absoluut De hoogste zegen hier op aard. Shukadeva zei: Tekst 34 Op deze vraag van d’ Opperheer, Die alles van Zichzelf vervult, Gaf Kamsa’s trotse onderdaan Zich over aan een dol gebrul: De klerenverver riep: Tekst 35 Ha! Jullie lopen er in ’t bos Zeker altijd zo netjes bij Dat Jullie nu zo hondsbrutaal Des konings kleren eist van mij! Tekst 36 Vort, als Je nog verhoeden wilt Dat Jullie worden afgemaakt! Want kinkels worden voor de vorst Gesleept, gemangeld en gekraakt! Shukadeva zei: Tekst 37 Terwijl de man zich zo liet gaan Werd Dev’ki’s lieve Jongen kwaad En sloeg met blote hand zijn hoofd Zo van de schouders over straat. Iemand wie het ontgaat dat Krishna vanaf alle daken bloemen toegestrooid krijgt terwijl alle brahmanen Hem rijstkorrels op het hoofd plakken is reddeloos blind. Door Zijn grondeloze genade brengt Mukunda de klerenverver op geheel eigen wijze tot inzicht. Tekst 38 Zijn helpers waren nergens meer, Hun manden lagen in het rond … Achyuta eigende Zich toe Wat Hij er maar voor moois in vond. Tekst 39 Nadat de Zoons van Vasudev’ Zich vrolijk hadden opgedoft Kozen Hun vrienden ook wat uit – De rest bleef liggen in het stof. Tekst 40 Een wever naaide liefdevol Voor Krishn’ en Râm’ een rijk gewaad, Gevarieerd van tint en lijn En passend bij Hun ware staat. Zijn liefde voor de beide Hoogste Godspersonen schonk zijn vingers bovenmenselijke vaart. Tekst 41 Kostbaar gekleed leken Ze wel Twee olifanten in een stoet, Nog jong, één donker en één wit, Omstraald door een juwelengloed. Tekst 42 Verheugd schonk Krishna ’t wevertje Voor d’ eeuwigheid Zijn evenbeeld En hier op aarde rijkdom, kracht En macht en wat de zinnen streelt. Er worden vijf vormen van verlossing onderscheiden: (1) die van versmelting met Brahman; (2) die van het verwijlen in Vishnu’s Oord; (3) die van de aanschouwing van Vishnu; (4) die van het genieten van een rijkdom gelijk aan die van Vishnu; (5) die waarbij men Vishnu’s evenbeeld wordt. Bhakti, zelfs in de meest simpele vorm van het dienen van de lotusvoeten van Krishna’s volmaakte dienaars, gaat boven al deze vormen van verlossing uit. Tekst 43 Toen kwamen Ze bij Sudâmâ, De kransenrijger, voor zijn deur: Bij ’t zien van Bal’ en Keshava Boog hij zijn hoofd ter aarde neer. Tekst 44 Hij sleepte zetels voor Hen aan, Waste Hun lotusvoetenpaar En schonk toen kransen, sandelzalf En pân ook aan de vriendenschaar. Een tobbende beginneling op het geestelijk pad mag in een tekst als deze, waarin niet alleen Krishna maar ook Zijn vrienden pân te pruimen krijgen, geen excuus vinden om zelf pân of andere bedwelmende middelen te gaan gebruiken. Ze zullen hem slechts van de wijs brengen. Krishna bedwelmt zowel Zichzelf als Zijn volmaakte vrienden en een mond vol pân doet hun niets. Dat ze de pân toch accepteren is hun genade jegens de kransenrijger, die hun in zijn eenvoud alles geeft wat hij heeft. Wie pân wil pruimen zal eerst tot Krishna’s vriendenkring toegelaten moeten worden. Dat kan alleen door de zelfvergeten overgave van bakthi, waarbij men het verlangen naar pân – alcohol, ganja – voorgoed laat varen. Sudâmâ zei: Tekst 45 Vandaag draagt mijn geboorte vrucht, Heer, en ontvangt mijn huis Uw gunst. Mijn voorouders en ’t godendom Zijn blij met mij vanweeg’ Uw komst. Tekst 46 Gij beiden zijt de diepste Grond Van alles in het gans’ heelal, Dat door Uw nederdaling weer Vol heil en zegen wezen zal. Tekst 47 Als ieders Vriend en Ziel van al Beziet Ge iedereen gelijk En zonder voorkeur, al geeft Gij Van liefde voor Uw bhakta’s blijk Tekst 48 Wat mag ik voor U doen, o Heer? Ik ben Uw knecht, die voor U leeft. Het hoogst gezegend is de mens Aan wie Gij Uw bevelen geeft. Shukadeva zei: Tekst 49 Verrukt schonk Sudâmâ, o vorst, Na deze zoet’ ontboezeming De Broers een bloemenkrans waarvan De geur Hen helemaal beving. Tekst 50 Daarmee getooid waren de Twee, Schenkers van alle heil, zielsblij: Aan Sudâmâ, die voor Hen boog, Schonken Ze alles wat hij zei. Tekst 51 Hij vroeg om liefde zonder eind Tot Hem die alles adem geeft, Om vriendschap voor Zijn dienaars en Om meegevoel met al wat leeft. Tekst 52 Dat schonk de Heer en bovendien Kracht, luister, een lang leven, faam En steeds meer rijkdom voor zijn huis. Toen ging Hij heen met Balarâm’. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 42 - Waarin een bultenares op Krishna verliefd wordt; en waarin het worstelperk beschreven wordt. Shukadeva zei: Tekst 1 Heer Mâdhava wandelde door de hoofdstraat voort En zag daar een bultenares, jong, mooi en zacht, Die ’n schaal op het hoofd droeg gevuld met sandelzalf, En Hij die de harten verrukt zei met een lach: Tekst 2 “Wie mag jij wel zijn met die mooie dijen daar? En wáár gaat die sandel naar toe, Mijn lieve meid? Je geeft Ons toch ook wel wat van die fijne zalf? Dan ben je volkomen gelukkig vňňr je ’t weet.” De dienares zei: Tekst 3 O prachtige Jongen, ik ben in Kamsa’s dienst, ‘k Heet Drieknakj’ en ‘k maak steeds voor hem zijn sandelzalf. Hij is er verzot op en acht me daarom hoog … Maar wie heeft er recht op behalve Jullie Zelf? Sandelzalf wordt verkregen door een stuk sandelhout over een platte steen te wrijven waarop water is gesprenkeld. Het sandelhoutslijpsel vormt met het water een pasta, die zeer aromatisch is. Op voorhoofd en slapen aangebracht geeft deze sandelzalf verkoeling, die in een warm klimaat weldadig is. Het maken van een volle schaal sandelpasta, zoals door Drieknakje naar Kamsa gedragen, vergt een hele dag hard werk. Shukadeva zei: Tekst 4 Betoverd door Hun zoete lach, Hun mooie lichaam, diepe blik En vrolijk praten gaf ze Hun De sandelzalf smeuďg en dik. Tekst 5 Zo, met Hun bovenlijf gezalfd – De kleur verschilde van Hun huid En vormd’ een fraai contrast ermee – Zagen de Twee er heerlijk uit. Tekst 6 Voldaan besloot d’ Almachtige De schoonheid, op drie plaatsen scheef, Te rechten opdat men zou zien Welk loon Zijn aanblik slechts al geeft. Tekst 7 Hij zett’ op elke voet een voet En met een vinger links en rechts Onder haar kin trok toen Achyut’ Ineens haar kromme lichaam recht. Tekst 8 Dankzij Mukunda’s aanraking Was er geen vrouw zo mooi als zij – Zo rank en recht en welgevormd Van borst en heup en buik en dij. Tekst 9 Daarop greep Drieknakje, beeldschoon, Tot liefde voor Govind’ ontbrand, Hem lachend uit haar vol gemoed Bij ’t uiteind’ van Zijn gordelband. Drieknakje zei: Tekst 10 Kom met me mee naar huis, mijn Held, Toe, laat me nu niet in de steek, Heb meelij, Wonder van een man, Je maakt mijn hart totaal van streek. Shukadeva zei: Tekst 11 Op deze woorden van de vrouw Zei Krishna onder Râma’s oog Terwijl Hij beurtelings Zijn Broer En vrienden aanzag met een lach: Tekst 12 “Jij die Ons, Daklozen, beschermt, Als Ik Mijn taak hier heb volbracht, Mijn mooitje, kom Ik naar je huis, Dat al het mannenleed verzacht.” Tekst 13 Na deze honingwoorden ging Hij verder met Zijn Broer, geëerd Door kooplui met geschenken, pân, Bloemkransen, wierook en zo meer. Tekst 14 Geen vrouw of ze vergat zichzelf, Van Krishna’s aanblik in de war, En kleed en lint en sieraad los, Stond z’ als getekend stil en star. Tekst 15 Daarop vroeg Krishna ’t stadsvolk waar De plek was met de grote boog En daar gearriveerd zag Hij Hem stralen als de regenboog … Tekst 16 Door vele mannen goed bewaakt En met juwelenpracht geëerd … Mukunda greep hem lachend beet, Al ging de wacht nog zo tekeer. De boog werd geëerd omdat hij Heer Shiva vertegenwoordigde. Tekst 17 D’ Alsterke hief speels met Zijn linkerhand de boog En spande de pees in een flits onder ’t gefrons Der wachters en brak hem zoals een olifant Een suikerrietstengel verbrijzelt in zijn bronst. Tekst 18 De knal van ’t breken van de boog Weerschalde door het hemelrond En daverde de wereld door … Kamsa werd door paniek bestormd. Tekst 19 Een pijl op hun gespannen boog Riepen de wachters eens zo woest Met hun trawanten aangestormd Op Krishna: “Grijp Hem! Bind Hem vast!” Tekst 20 Toen de Gebroeders zagen dat De wacht geen fraaie plannen had Grepen Z’ Elk kwaad een half stuk boog En sloegen het rapalje plat. Tekst 21 Nadat Het deze troepenmacht Van Kamsa’s mannen had gedood Begaf het Tweetal Zich vandaar, Waarna ’T weer van de stad genoot. Tekst 22 Door Beider schoonheid, wonderkracht En onverschrokkenheid bekoord Dachten de mensen van de stad: “ ’t Zijn goden van het hoogste soort …” Tekst 23 Terwijl de herders, Krishn’ en Râm’ Zo rondzwierven naar hartelust Neeg eindelijk de zon ter kimm’ En ging het naar de wagens t’rug. Tekst 24 Wat elke gopi, van Mukunda zo zwaar gescheiden, De stad aan zegen had voorspeld was dus uitgekomen, Nu men de schoonheid had geproefd van de Bloem van ’t manvolk, Die Sri Zich wenst als Haar volstrekt enig’ Onderkomen. Tekst 25 De Broers wasten Hun voetenpaar, Genoten van de wrongelrijst, Vermaakten Zich om Kamsa’s plan En maakten van de nacht een feest. Tekst 26 In zijn paniek kon Kamsa haast Niet slapen van Govind’ en Bal’, Door wie de boog gebroken was In Hun gebenedijde Spel … Tekst 27 En die zijn wacht hadden gedood … Of hij nu droomd’ of wakker lag, D’ ellendeling zag overal Bewijzen dat de dood hem zocht. Tekst 28 Wanneer hij in de spiegel keek Was daar zijn lijf maar niet zijn hoofd … Zag hij de sterren in de lucht Dan lezen z’ elk in twee gekloofd … Tekst 29 Hij liet geen voetspoor na in ’t zand … Van goud scheen hem elk loverblad … Sloot hij zijn oren – geen gegons … Zijn schaduw leek een gapend gat … Tekst 30 Dromend werd hij door ’n geest omhelsd, Hij dwaald’ omkranst door d’ eenzaamheid, Zat onder d’ olie, at vergift, Reed op een ezel rond, ontkleed. Tekst 31 Wegsuffend en dan wakker weer Zag hij nog menig aak’lig ding: Hij sliep geen ogenblik normaal Van alle schrik die hem beving. Tekst 32 Toen dan bij ’t wijken van de nacht De zon rood uit het water rees, O koning, gaf Kams’ opdracht tot Het houden van het worstelfeest. Tekst 33 Het strijdperk werd gewijd terwijl ’t Geluid weerklonk van hoorn en trom. Met wimpel, krans en ereboog Versierde men de boel rondom. Tekst 34 De burgers en de buitenlui, De priesters en de kshatriya’s, De vorsten op een eigen troon, Namen daarop behaaglijk plaats. Tekst 35 Door zijn bewindslieden gevolgd Zonk Kamsa op zijn zetel neer Met zijn vazallen om zich heen … Zijn hart deed van ellende zeer. Tekst 36 Onder het schallen van de hoorns – Een martiale melodie – Kon men de zwier’ge worstelaars Trots naast hun oefenmeesters zien. Tekst 37 Mushtika, Kuta en Chânur’, Toshala, Shala en de rest Traden naar vóór met de muziek En vonden alles blijkbaar best. Tekst 38 Nadat de herders hun cadeaus Aan Kams’ gegeven hadden, heer, Wees hij hun een verhoging aan Die voor hen was gereserveerd. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 43 - Waarin de olifant Kuvalayâpida het tegen Krishna aflegt. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Krishn’ en Râma na Hun bad, Wakkere vorst, het tromgedreun Vernamen en het schreeuwen van De worstelaars, gingen Z’ erheen. Tekst 2 Bij d’ ingang van het worstelperk Zag Hrishikesha ’n olifant – Het was Kuvalayâpida – Door zijn kornak daar neergeplant. Tekst 3 Mukunda bond Zijn haar bijeen, Haalde Zijn gordel stevig aan En met een donderzware stem Gaf Hij de kornak te verstaan: Tekst 4 “Hé jij daar, kornak, uit de weg! Laat Ons onmiddellijk voorbij! Zo niet, dan jaag Ik je gelijk Met j’ olifant naar d’ eeuwigheid!” Tekst 5 De kornak, woedend van die taal, Stuurde ’t gevaarte, zelf al woest, Op Krishna af, gelijk de tijd Die alles in ’t heelal verwoest. Tekst 6 De reuzendikhuid draafde toe En sloeg zijn slurf om Krishna heen, Maar Die schoot vrij, gaf hem een klap, Waarna Hij onder ’t beest verdween. Tekst 7 Hari niet ziend snoof hij getergd Tussen zijn poten, de kolos, En kreeg Hem daarop in zijn slurf, Maar Keshava was al weer los … Tekst 8 En greep hem krachtig bij de staart En sleurde ‘m speels zoals Garud’ Een slang meesleept achter Zich aan – Wel honderdvijfentwintig voet. Tekst 9 Als ’t dier naar links of rechts toe wou Werd het naar d’ and’re kant gesjord, Zoals een draaiend kalfje door Een jongen rondgehannest wordt. Tekst 10 Toen sprong Hari voor ’t bakbeest op, Sloeg het opnieuw en vloog vooruit … Voortstruikelend bij elke stap Zat d’ olifant Hem op Zijn huid. Tekst 11 Mukunda liet Zich bij ’t gedraaf Soms vallen, maar schoot dan weer rond: De dikhuid boorde steeds voor niets Zijn slagtanden woest in de grond. Tekst 12 Aldus gedwarsboomd in zijn wil Ontstak het beest in dolle woed’ En door de kornaks aangevuurd Kwam het op Krishna aangespoed. Tekst 13 Hij die ooit Madhu had gedood, Krishna, d’ almachtig’ Opperheer, Vatte zijn vijand bij de slurf En smakte ‘m tegen d’ aarde neer. Tekst 14 Speels klom Govinda op zijn lijf, Zoals de dierenkoning doet, Brak hem de tanden uit zijn kop En sloeg hem en zijn kornaks dood. Tekst 15 Hij liet de dode dikhuid daar En met één slagtand in Zijn hand En één over Zijn schouder kwam – Zweet pareld’ om Zijn lotusmond – Met mad’ en bloed bespat de Heer D’ arena in door ’t worstelzand. Tekst 16 Omringd door herders liepen Krishn’ En Baladev’ door ’t worstelperk, Elk met een slagtand uitgerust – Een wapen even groot als sterk. Tekst 17 Daar met Bal’ leek Hari de worstelaars een schicht, [ ’t vrouwvolk de liefdesgod zelf, Vrishni’s prinsen hun Heer, de herders hun verwant, [ Nanda zijn bloedeigen telg, ’t Volk leek Krishna de beste kerel en de zot [ louter een knaap, niet goed wijs, Waarheid leek Hij de yogi’s, ’t bitter’ einde Kams’, [ onheil het vorstengespuis. Tekst 18 “Ze hebben d’ olifant gedood: Hoe krijgen wij Hen ooit geveld?” Dacht Kamsa uiterlijk bedaard Naar innerlijk totaal ontsteld. Tekst 19 Fantastisch getooid, met een bloemenkrans gesierd, Als spelers van wie een prestatie wordt verwacht, Verschenen Ze stralend en stoer in ’t worstelperk – De toeschouwers zaten verbijsterd van Hun pracht. Tekst 20 Terwijl alle mensen van stad en land in ’t rond De Hoogste Personen aanschouwden, waarde vorst, Ach, dronken ze Hen door hun stralend’ ogen in Maar kregen verrukt van het drinken steeds meer dorst. Tekst 21 Hun blik bedronk zich haast aan Hen, Hun tong verlangde naar Hun huid, Hun neus versnoof zich aan Hun geur, Hun armen reikten naar Hen uit. Tekst 22 En ze herinnerden elkaar Aan wat er van Hen werd verteld Nu ze Hen zagen – heerlijk mooi En even vriendelijk als fel. De verhalen die de stedelingen elkaar over Krishna’s heldendaden vertelden waren hun nog maar zeer kort bekend, want pas enkele dagen eerder was Kamsa door Nârada op de hoogte gesteld van Krishna’s bestaan. Nu dat niet meer verzwegen hoefde te worden, hadden de herders bij hun aankomst in Mathurâ de stedelingen uiteraard alles over hun Gopâla verteld wat ze maar horen wilden. De toeschouwers zeiden: Tekst 23 ’t Zijn Godsdelen van Vishnu Zelf, Als Stralen van Hem hier op aard’ In het geslacht van Vasudev’ Als Avatâra’s neergedaald. Zoals zovelen het vóór hen deden geven de toeschouwers blijk van onvoldoende kennis aangaande de ware positie van de mooie Jongens. Ze zijn weliswaar Avatâra en Krishna verscheen aanvankelijk in Vishnu-gedaante, speels als Hij nu eenmaal is, maar Ze zijn geen Godsdelen van Sri Vishnu. Sri Vishnu is een Godsdeel van Mahâ-Vishnu, die een Godsdeel is van Baladeva, die Krishna’s eerste Godsdeel is. (Menige Hindoe ziet dat anders, maar kan zich daarbij niet op het gezag beroepen van dit Bhâgavata Purâna, dat over de Avatâra’s verklaart (1.2.28): “Ze dalen neer telkens wanneer / Onheil de werelden bedelft: / ’t Zijn Godsdelen, Stralen van God, / Maar Krishn’ is d’ Alvervulde Zelf.”) Tekst 24 Die Jongen daar is Dev’ki’s Zoon: Hij werd naar ’t herdersdorp gebracht, Waar Hij in het geheim bij Nand’ Is opgegroeid tot deze dag. Tekst 25 Daar heeft Hij Putanâ en ook Die woeste wervelaar vermoord, De beid’ arjuna’s en de slang, Keshi, Dhenuka enzovoort! Tekst 26 Hij heeft de herders en hun vee Daar uit een felle brand gered, Het monster Kâliya verjaagd En Indra mooi voor schut gezet … Tekst 27 Doordat Hij met één hand een week Een berg ophief waaronder Hij Zijn dorp beschermde tegen storm En bliksem en het regentij. Tekst 28 Doordat ze ‘M altijd konden zien Met zijn mooi-ogig lach-gezicht Kenden de gopi’s geen verdriet En werd hun hele leven licht. Tekst 29 Men hoort wel dat het Yadu-huis Door Hem uit en te na beschermd Zeer rijk zal worden en zeer groot En invloedrijk en welbekend. Tekst 30 En daar heb je Zijn grote Broer, De lotus-ogige Sri Râm’: Versloeg Hij niet het reuzenkalf, Pralamb’ en ook de reuzenkraan? Shukadeva zei: Tekst 31 Terwijl het volk al maar zo praatt’ Onder voortdurend hoorngeloei Liep Chânur’ op de Broeders af En riep Hun deze woorden toe: Chânura zei: Tekst 32 Hé Nanda’s Zoon, hé Balarâm’! Men zegt dat Jullie helden zijn : Vanwege Jullie worstelfaam Wild’ onze koning jullie zien. Tekst 33 Heil d’ onderdaan die in zijn werk En woord en denken louter doet Wat onze vorst het meest behaagt: Zo niet, dan gaat het hem niet goed. Tekst 34 Het is bekend dat herders bij Het hoeden van het vee in ’t bos Als jongens al graag worstelen – Ze slaan er met plezier op los. Tekst 35 Kom op dan, Jullie, val ons aan Opdat de vorst ervan geniet, Dan heeft vanzelf het volk, dat hij Vertegenwoordigt, grote pret. Shukadeva zei: Tekst 36 Daarop gaf Krishna, die graag vocht En nu Zijn kans kreeg tot de strijd, Een antwoord dat Hem passend leek Naar tijd, plaats en gelegenheid. Sri Krishna zei: Tekst 37 Hoewel van buiten, zijn ook Wij Slechts dienaars van de Bhoja-leer: Zijn We ‘m ter wille steeds, dan daalt Zijn heil genadig op ons neer. Tekst 38 Als Jongens echter mogen Wij Niet vechten met een overmacht: Gebeurt dat wel dan wordt er zond’ Over uw aller hoofd gebracht. Chânura zei: Tekst 39 Noch Jij noch Bal’, sterk als Hij is, Bent maar een knaap, want in een tel Heb Je dat beest dat duizend van Zijn soort kon doden neergeveld. Tekst 40 Het is dus echt niet ongepast Wanneer Je met de sterksten vecht: Kom op, Vrishni, laat zien Je kracht! Bal’ kan bij Mushtika terecht! &&&&&&&&&& Hoofdstuk 44 - Waarin de Heer Kamsa verslaat. Shukadeva zei: Tekst 1 Zo uitgedaagd greep d’ Opperheer, Die weleer Madhu had verdelgd, Chânura vastberaden beet – Mushtik’ was voor Rohini’s Telg. Tekst 2 Hun handen in elkaar geknoopt, Hun benen om elkaar gekneld, Sjorden en trokken z’ aan elkaar Opdat de vijand werd geveld. Tekst 3 Elleboog tegen elleboog, Knie tegen knie, borst tegen borst, Hoofd tegen hoofd – zo beukten zij Verbeten op elkander los. Tekst 4 Ze draaiden om elkander heen, Namen elkander in de tang, En wierpen elkaar neer na ’n zwaai Pijlsnel en soepel als een slang. Tekst 5 Begerig naar de zege gaf D’ één d’ ander onmeedogend klop, Hief hem, droeg hem zo rond – een worp … En dan loodzwaar erbovenop. Krishna en Balarâma zouden de kolossale worstelaars hebben kunnen verslaan door hen als veertjes weg te blazen. Dat zou echter Hun gespeelde menselijkheid al te ongeloofwaardig hebben gemaakt. Door te doen alsof Ze voor Hun leven moesten vechten stelden Ze Hun bhakta’s en bhaktins in de gelegenheid in alle staten van emotie te geraken, zodat hun liefde voor Hen ten top kon stijgen. Tekst 6 Bij ’t zien van d’ ongelijke strijd Kregen de vrouwen medelij En stroomden samen in een drom Waarin d’ één tegen d’ ander zei: De vrouwen zeiden: Tekst 7 Hoe kunnen de ministers toch Zo’n onrechtvaardigheid begaan Dat ze de vorst dit ongelijk Gevecht hier laten gadeslaan? Tekst 8 Wat moeten deze worstelaars- Kolossen met hun spiergeweld Tegen die Jongens, kind haast nog, En teer en kwetsbaar van gestel? Tekst 9 De koningsraad raakt vast de vrucht Van zijn verheven werken kwijt: Als zoiets kwalijks wordt gedoogd Is ’t beter dat hier niemand blijft. Tekst 10 Wie ’t kwaad kent van haar deelnemers Blijve bij zo’n bijeenkomst weg: Zwijgt hij erover, praat hij ’t goed, Houdt hij zich dom – ’t bekomt hem slecht. Tekst 11 Als een bedruppeld lotushart Is Krishna’s zalige gezicht Met zweet bepareld helemaal – Kijk hoe Hij om Zijn vijand vliegt! De zweetdruppels op Krishna’s gezicht verschijnen daar niet als gevolg van lichamelijke inspanning: de Alvervulde brengt ze door Zijn zoete wil te voorschijn om er Zijn goddelijkheid mee te camoufleren. Tekst 12 En kijk eens naar ’t gezicht van Râm’! Zijn ogen zijn volkomen rood Zoals Hij met die kwaaie lach Mushtika aanloert als de dood. Tekst 13 Hoe heilig is Gokula’s grond waarop d’ Alleroudste, Schijnbaar een jongen van het dorp, maar wiens lotusvoeten Door Shiv’ en Sri worden aanbeden, omkranst met bloemen, Met Râm’ fluitspelend Vraja’s runderen loopt te hoeden. Tekst 14 Hoe straf beteugelden de gopi’s zich dat hun ogen Zijn ongeëvenaarde schoonheid steeds mogen drinken: Onovertroffen, telkens nieuw, nauwelijks t’ aanschouwen, Zichzelf tot sier, de gratie zelf, luisterrijk en blinkend! Tekst 15 Hoe rijk zijn Vraja’s herderinnen, aan Hem verslingerd, Zoals ze ‘M snikkend van verliefdheid al maar bezingen Bij ’t melken, ’t karnen en het dorsen en ’t kindje sussen, Bij ’t vegen, ’t schommelen en d’ andere daagse dingen. Tekst 16 Gezegend zijn ze dat ze ’s ochtends zowel als ’s avonds Wanneer Hij heengaat en weer t’rugkomt met Vraja’s koeien Bij ’t horen van Govinda’s fluit gauw de weg op hollen Om daar de lach op Zijn gezicht te zien openbloeien. Shukadeva zei: Tekst 17 Terwijl de vrouwendrom zo sprak Nam d’ alvervulde Heer ’t besluit Zijn tegenstander te verslaan, O pronkjuweel van ’t Kuru-huis. Tekst 18 Toen z’ hoorden wat het vrouwvolk zei Raakten Zijn ouders, onbekend Met Krishna’s kracht, uit liefd’ en zorg Bevangen door paniek om Hem. Tekst 19 Terwijl d’ Onfeilbare Chânur’ Met elke worsteltruc bevocht Ging Balarâm’ met Mushtika Op eend’re wijze door de bocht. Tekst 20 Door Madhusudana bewerkt Met slagen even fel en straf Als bliksemschichten werd Chânur’ Steeds suffer, op ’t bezwijmen af. Tekst 21 Nog eenmaal vloog hij als een valk Op Vâsudeva aan, o vorst, En sloeg de Heer in razernij Met beide vuisten op de borst. Tekst 22 De klap trof Hem niet harder dan Een bloemenkrans een olifant: Hij greep Chânura stevig vast, Draaide ‘m een paar keer in het rond … Tekst 23 En smeet hem als de weerlicht van Heer Indra in d’ arena neer, Zijn haren, krans en tooi verward En in zijn lijf geen leven meer. Tekst 24 Mushtika nu, die eerst een dreun Aan Baladeva had verkocht, Kreeg met de vlakke hand van Hem Een knaller die er wezen mocht. Tekst 25 Hij braakte bloed, sidderde wild En daarmee was hij uitgeteld, Ter aarde stortend als een boom Die door een stormvlaag wordt geveld. Tekst 26 Daarop sloeg Opperkrijger Râm’ De tweede die kwam aangesuisd – ’t Was Kuta – speels verachtelijk De dood in met Zijn linkervuist. Tekst 27 Gelijk schopte Mukunda ’t hoofd Van Shala van de dikke nek, Kliefde Toshala overlangs – En beiden lagen uitgestrekt. Tekst 28 Toen Chânur’, Mushtik’, Kuta, Shal’ En Toshal’ waren neergelegd IJlde de rest der worstelaars In doodsangst uit d’ arena weg. Tekst 29 Daarop riepen de beide Broers Hun vrienden bij Zich in het zand En dansten er bij hoorngeschal Met enkelbel-gerinkel rond. Tekst 30 Behalve Kams’ was ieder mens Tot aan de heiligste brahmaan Verrukt van Râm’s en Krishna’s werk En juichte: “Mooi zo! Goed gedaan!” Tekst 31 Toen Kams’ geen kampioen meer zag Buiten de lijken om zich heen Legd’ hij de hoorns het zwijgen op En zei daarop tot iedereen: Kamsa zei: Tekst 32 Jaag dadelijk die Kinkelzoons Van Vasudeva uit de stad, Ontneem de herders hun bezit En zet die booswicht Nanda vast! Tekst 33 En breng die lage Vasudev’ Snel met mijn vader hier ter dood Met heel zijn aanhang, want hij is Mijn vijands trouwe bondgenoot. Shukadeva zei: Tekst 34 Toen Kamsa zulke taal uitsloeg Werd d’ Alvervulde gruw’lijk kwaad En met één sprong op ’t podium Stond Hij breeduit voor d’ onverlaat. Tekst 35 Nu hij zijn dood gekomen zag, Vlak voor zijn ogen, kwam de held Snel van zijn zetel overeind En greep zijn slagzwaard en zijn schild. Tekst 36 Met ijs’lijke kracht die niet één kan weerstaan Greep Hrishikesh’ Kams’ als Garuda ’n serpent Al maaide hij wild met zijn zwaard links en rechts – Een valk leek hij haast die zich klapwiekend wendt. Tekst 37 Hari sleurde Kamsa bij ’t haar van zijn troon – Zijn kroon rolde weg – naar beneden in ’t perk En sprong hoogst persoonlijk, Beschermer van ’t al, Van niemand afhank’lijk, op ’t lijf van schurk. Tekst 38 Hij sleepte ‘m ontzield onder ’t oog van elkeen Door ’t zand als een leeuw een geveld’ olifant … O koning, toen klonk er een daav’rend gejuich Van “Ho!” en van “Ha!” van het volk aan de kant. Tekst 39 Omdat hij, al was het vervuld van angst en vrees, Of hij nu slechts praatte, dronk, liep of sliep of hijgd’, Aan Vishnu gedacht had steeds, met Zijn bliksemschijf, Kreeg Kamsa Zijn vorm, die een ziel hoogst zelden krijgt. Wie volkomen door de gedachte aan Krishna wordt beheerst, zelfs al is het in woede, lust of afgunst, raakt door deze gedachte bevrijd, omdat ze gericht is op Mukunda, de Verlosser. Kamsa had Krishna steeds voor zich gezien in de gedaante van Vishnu met Zijn bliksemende werpschijf: die gedaante kreeg hij nu zelf (zie de toelichting bij vers 42.42). Dat betekent niet dat hij in Vishnu opging. Vishnu wordt in Zijn koninkrijk omringd door talloze metgezellen gelijkvormig aan Hem, zij het zonder srivatsa. Tekst 40 D’ acht jong’re broers van Koning Kams’ – Onder wie Kank’ alsook Nyagrodh’ – Stormden van woede ziedend aan Om wraak te nemen voor zijn dood. Tekst 41 Toen Bal’ hen doelgericht en driest Zag aanstormen greep Hij Zijn knots En doodde hen zoals een beest Gedood wordt door de heer van ’t bos. Tekst 42 In ’t hemelrond klonk tromgedreun, De goden eerden d’ Opperheer Met bloesemregens en met zang En nimfen dansten op en neer. Tekst 43 Vol smart om ’t einde van hun man Of zoon of broer of oom, o vorst, Sloegen de vrouwen zich op ’t hoofd, Hun blik door rouwtranen omfloerst. Tekst 44 Hun armen om hun echtgenoot Die neerlag in zijn heldendood Schreeuwden ze ’t uit van felle smart Onder een ware tranenvloed. Kamsa’s weduwen zeiden: Tekst 45 Ach meester, met de wet vertrouwd, De hulpelozen welgezind, Heb meelij, ach, je dood bedreigt Het voortbestaan van je gezin! Tekst 46 Ach lieve man, ach pronkjuweel, De stad is nu je bent gesneefd Even bekoorlijk als wij nu … Geen vreugde wordt hier meer beleefd! Tekst 47 Je hebt onschuldigen een zee Van leed bezorgd onder je juk En daarom treft jou nu dit lot … Welke tiran vindt ooit geluk? Tekst 48 Hier staat van ieder ding dat leeft d’ Oorsprong, d’ Instandhouder en ’t Eind: Wie Hem veracht kan dan ook nooit Voorspoedig en gelukkig zijn. Shukadeva zei: Tekst 49 Nadat de Heer der werelden De gemalinnen had getroost Gelastte Hij de laatste eer Aan elke man die was gedood. Tekst 50 Toen haalden Krish’ en Balarâm’ Hun ouders uit de kerker weg En strekten Zich voor hen in ’t stof, ’t Hoofd aan hun voeten neergelegd. Tekst 51 Beseffend dat hun vrome Zoons De Meesters waren van ’t bestaan Dorst Vasudev’ noch Devaki Beid’ armen om Hen heen te slaan. &&&&&&&&&& Hoofdstuk 45 - Waarin de Heer de zoon van zijn leraar terugbrengt uit het oord des doods. Shukadeva zei: Tekst 1 Toen Hij Zijn ouders in ’t bezit Der kennis van Zijn waarheid zag Nam d’ Alvervulde haar snel weg Door Zijn begoochelende macht. Tekst 2 ’t Sieraad der Sâtvata’s trad met Zijn oud’re Broer op beiden toe En zei wellevend tot hun vreugd’ En buigend: “Vader … Moeder … o … “ Sri Krishna vervolgde: Tekst 3 O Vader, ’t was U nooit vergund, Al wild’ u ’t beiden nog zo graag, Uw Zoons te zien als Zuigeling, Als Kleuter en als jonge Blaag. Tekst 4 Het lot stond Ons niet toe dat Wij Opgroeiden als uw eigen Kind Noch dat W’ ook één keer maar door u Werden vertroeteld en bemind. Tekst 5 Wil men zijn ouders lonen voor Het lichaam, dat ons alles biedt, Door hen gegeven en gevoed – Het lukt in honderd levens niet. Het is typisch voor de Yogamâyâ waarmee Krishna Zijn ouders betovert dat ze kunnen denken dat Hij Zijn lichaam van hen ontvangen heeft. Met de woorden van dit vers versterkt Krishna deze opvatting in hen, opdat ze extra aan Hem gehecht zullen zijn aan hun Kind. Krishna kan alleen naar waarheid zeggen dat het lichaam “ons alles biedt” als Hij daarmee bedoelt dat de ziel ter wille van haar eeuwige vreugde van het lichaam gebruik kan maken door het in Zijn dienst te stellen, te beginnen met de oren, die een schrander mens vlijtig spitst om ermee te luisteren naar Zijn aanwijzingen in Bhagavad-gîtâ en Bhâgavata Purâna. Tekst 6 Maar ’n kloeke zoon die hen niet helpt Met lichaamskracht en aards bezit Krijgt door de dienaars van de dood Zijn lijf als maaltijd voorgezet. Tekst 7 Een wakker man die niets wil doen Voor ouders en trouw’ echtgenoot’ En kleintjes, leraar, smekeling – Die is, al haalt hij adem, dood. Tekst 8 Dus al die dagen waarop Wij, Door Kamsa’s toedoen zwak van vrees, Niets eervols voor u konden doen Beschouwen W’ als voor niets geweest. Door de genade van Vyâsa weet de lezer dat Krishna nooit “zwak van vrees” is geweest. Dat Hij het tegendeel beweert heeft tot bedoeling het hart van Vasudeva en Devaki nog eens te laten krimpen van ouderangst om hierdoor hun liefde voor Hem als hun Kind te laten bloeien. Krishna’s leugen tegenover Zijn ouders is, omdat Hij de Absolute Waarheid is, volmaakt en daarom in alle opzichten lofwaardig. Tekst 9 Ach Vader, Moeder, alstublieft, Vergeef Ons die nalatigheid Dat W’ u niet hielpen terwijl Kams’ U zo liet lijden al die tijd. Shukadeva zei: Tekst 10 Begoocheld door de Ziel van al, Hari, die hun een mens toescheen, Drukten ze ‘M stralend aan hun hart, Hun armen gretig om Hem heen. Tekst 11 Hem badend in hun tranenvloed Hielden ze ‘M teder vastgedrukt En stonden met verstikte keel, O koning, ongekend verrukt. Tekst 12 Nadat ze zo waren getroost Door Dev’ki’s alvervulde Zoon Gaf Hij aan Ugrasen’, haar oom, De vrijgekomen Yadu-troon. Tekst 13 Kom mahârâja, alstublieft, Regeer Mathurâ’s volk en Ons: Yayâti’s vloek maakt dat niet Mij ’t Bezit van Yadu’s troon toekomt. In een grijs verleden was de jeugdige Koning Yayâti door de geestelijk leraar der asura’s vervloekt met acute ouderdom. Na menig smeekgebed kreeg Yayâti zijn vijand zo ver dat de vloek mocht worden overgedragen op een van zijn zoons, Yadu of Puru. Puru bood aan de vloek op zich te nemen en omdat Yadu dat niet gedaan had, werd hem de troon onthouden. Verschenen in het geslacht Yadu, achtte Krishna Zich, al is Hij de Koning en Keizer van alle werelden, een ongeschikte troonopvolger. Tekst 14 Wanneer Ik u Mijn dienst bewijs Brengt elke god en hemeling U buigend eer, gezwegen van De hele aardse vorstenkring. Shukadeva zei: Tekst 15 De Yadu’s, Vrishni’s, Kukura’s, Dâshârha’s, Madhu’s, Andhaka’s En elke bloedverwant die zich Uit vrees voor Kams’ had weggehaast …. Tekst 16 Riep Hij die ’t al geschapen heeft T’rug uit hun ballingschap vol smart. Hij stemde iedereen verheugd Met nieuw bezit en troostt’ hun hart. Het was niet het nieuwe bezit als zodanig dat de teruggekeerde ballingen verheugde, maar het feit dat het hun door Krishna gegeven was, zodat het hen altijd aan Hem zou laten denken. Tekst 17 Beschermd door Krishn’ en Sankarshan’, Die hen van leed hadden bevrijd, Zagen z’ hun wensen rijk vervuld En kenden thuis een blije tijd. Tekst 18 Verrukt aanschouwden z’ elke dag ’t Lotusgezicht van Bhagavân: Altijd verzaligd, hemelschoon, Zag het hen mild en lachend aan. Tekst 19 Het onophoud’lijk drinken van De nectar van Zijn lotuslach Gaf d’ ouderen hun jeugd weerom En schonk hun leden nieuwe kracht. Tekst 20 Devaki’s alvervulde Zoon Trad met Zijn Broeder Sankarshan’ Daarna op Vader Nanda toe. Z’ omhelsden hem en zeiden toen: Krishna en Balarâma zeiden: Tekst 21 O vader, door u allebei Zijn Wij gevoed en straalverwend: Geen ouder denkt haast aan zichzelf Uit pure liefde voor zijn kind. Tekst 22 Vader is hij en moeder zij Die als hun eigen kind dat van Een ander voeden omdat hij ’t Helaas niet zelf verzorgen kan. Tekst 23 Ga nu naar Vraja, vader, toe: Zijn Onze vrienden hier voldaan Dan zullen Wij om hun verdriet Te lenigen naar d’ Onzen gaan. Krishna doelt op het schrijnende verdriet van de gescheidenheid van Hem, dat de bewoners van Vraja, met name de jonge herderinnen, dag en nacht ervaren. Shukadeva zei: Tekst 24 Toen d’ alvervuld’ Achyut’ aldus De herdersschaar had gekalmeerd Liet Hij haar rijkelijk voorzien Van kleding, huisraad en zo meer. Tekst 25 Tot slot omhelsde Nand’ de Twee – Zijn ogen nat van tranen van Genegenheid – en reisde met De herders t’rug naar Vrindâvan’. Tekst 26 Daarop liet Vasudev’ zijn Zoons Door ’t werk van priesters en brahmaan De rite van het andermaal Geboren worden ondergaan. De Jongens hadden de leeftijd bereikt waarop Ze, zoals het zoons van de intelligentere geledingen van de Vedische samenleving is voorbehouden, de heilige draad kregen omgehangen, ten teken dat ze na Hun lichamelijk ontwaken uit de moederschoot nu geestelijk waren ontwaakt en de Veda’s en Upanishads mochten gaan bestuderen. Dat Vasudeva deze inwijding nodig achtte toont aan hoezeer hij onder invloed van Krishna’s Yogamâyâ was. Tekst 27 Hij gaf de priesters als hun loon Nadat hij ieder had geëerd Koeien-met-kalf, met zijden sjaal En gouden kettingen versierd. Tekst 28 Grootmoedig schonk hij hun zelfs ook De koeien die hij had beloofd In Krishn’-en-Râm’s geboorte-uur Maar die door Kams’ waren geroofd. Vers 3.11 vermeldt dat Vasudeva bij Krishna’s geboorte “in gedachten tot viering van dit feit / zo tienduizend koeien aan de brahmanenstand” schonk. Tekst 29 Na deze wijding tot tweemaal- Geborene legden Ze straf Voor Garg’, priester van ’t Yadu-huis, De celibaatsgelofte af. In doen en denken vrij van de verwarring van de seksualiteit, die als geen andere drang de ziel in het lichamelijk bestaan verstrikt, houdt de leerling zijn geest in evenwicht voor het doorgronden van de heilige kennis. Tekst 30 Hoewel de Bron der kennis Zelf, Alwetend, Heer van al wat is, Verheelden Z’ in Hun mens’lijk doen Hun weten vrij van duisternis. Tekst 31 Ze zochten Zich een guru uit Voor Hun persoonlijk onderwijs En trokken in Avantipur’ Bij Sândipani braaf in huis. Tekst 32 Ze toonden hem beheerst respect En eerden hem vol liefd’ als God Om elk volmaakt te laten zien Hoe men zijn leraar dienen moet. De heilige leraar, die zich volkomen aan de Alaantrekkelijke heeft overgegeven, is daardoor zo van Hem vervuld dat zijn leerling Krishna in hem ontmoeten kan. Ook in de Bhagavad-gîtâ (4.34) maakt Krishna duidelijk dat iemand die het geestelijk pad bewandelen wil zich volkomen dient over te geven – met eerbetuigingen, wezenlijke vragen en onvoorwaardelijke dienstbaarheid – aan één die de waarheid doorschouwt (tattva-darshin). Men dient de liefdevolle leiding van de leraar te volgen tot de Innerlijke Leraar (chaitya-guru) zich aandient, welk heuglijk feit door de uiterlijke guru bevestigd moet worden voordat de leerling de innerlijke wenken mag gaan opvolgen. Nadien kent zijn denken dezelfde afstemming als dat van de uiterlijke guru en mag hij – mits met diens toestemming – zelf leerlingen naar de Innerlijke Leraar begeleiden. Deze Innerlijke Leraar is het Paramâtmâ-aspect van Krishna, de Opperziel. Tekst 33 Blij met Hun zuiverheid van hart Maakte Hun leraar Hen bekend Met Ved’, Ang’ en Upanishad Van het begin tot aan het eind. De Anga’s of Vedânga’s behandelen klankleer, prosodie, spraakkunst, etymologie, astronomie en het celebreren van riten. Tekst 34 Hij bracht Hun de geheimen bij Van krijgskunst en van wijsbegeert’ En logica en politiek Volgens de zes-aspecten-leer. De zes aspecten van het politieke bedrijf zijn vrienden maken, verdeeldheid zaaien onder vijanden, veldtochten ondernemen, steden belegeren, slag leveren en vrede sluiten. De politieke kennis is gepopulariseerd o.a. in de vorm van het beroemde Panchatantra van Vishnusharman, dat sprekende schildpadden, kraaien, jakhalzen en tijgers het politieke spel laat spelen. Tekst 35 Die Parels van het mensdom, vorst, Door wie ’t ooit was geopenbaard, Onthielden alles wat hij zei Zodra ’t Hun eenmaal was verklaard … Tekst 36 De vierenzestig kunsten ook, Elk in één dag en in één nacht, En presten toen Hun guru ‘rtoe Dat hij Hun om zijn loon verzocht. De eerste Bhâgavata-commentator Sridhara Svâmi verwijst hier naar het Shaiva Tantra, waarin de vierenzestig kunsten worden vermeld. Het zijn: 1. zingen; 2. musiceren; 3. dansen; 4. acteren; 5. schilderen en tekenen; 6. het aanbrengen van figuren op het lichaam; 7. rijstekorrel- en bloemarrangementen vervaardigen ten dienste van het ritueel; 8. een bloemenbed spreiden; 9. de tanden, het lichaam en kledingstukken met figuren kleuren; 10. de vloer beleggen met kostbare stenen; 11. het bed spreiden; 12. waterpotten bespelen; 13. wonderen doen; 14. bloemenkransen rijgen; 15. oorversieringen maken van bloemen; 16. het lichaam tooien met kleren en sieraden; 17. de oren beschilderen met sierfiguren; 18. reukolie en andere kosmetica vervaardigen; 19. sieraden ontwerpen; 20. goochelen; 21. zich vermommen; 22. vingervlugheid; 23. koken; 24. al dan niet alcoholhoudende dranken maken van uiteenlopende smaak en kleur; 25. weven en handwerken; 26. het laten bewegen van marionetten; 27. muziekinstrumenten maken; 28. raadsels oplossen; 30. tong-brekende woorden en uitdrukkingen vlot uitspreken; 31. het vlot lezen van met de hand geschreven teksten; 32. het schrijven van toneelstukken en verhalen; 33. het afmaken van onvolledige verzen; 34. verbindingen, stokken, pijlen en dergelijke maken; 35. klossen; 36. timmeren; 37. bouwen; 38. metalen en stenen toetsen; 39. alchemie; 40. kostbare stenen kleuren; 41. mineralen determineren; 42. planten verzorgen; 43. rammen-, hanen- en kwartelgevechten houden; 44. papegaaien en andere vogels leren praten; 45. met behulp van magie een vijand verdrijven; 46. het haar reinigen en opmaken; 47. gesloten brieven lezen en raden wat iemand in zijn gesloten hand heeft; 48. boeken in de barbarentaal lezen; 49. het vloeiend spreken van de Indische dialecten; 50. goede en kwade voortekenen onderscheiden; 51. het maken van magische letterdiagrammen voor ritueel gebruik; 52. het splijten van diamant en andere harde stoffen in twee of meer stukken van verschillende vorm; 53. andermans gedachten lezen en in een vers verwoorden; 54. een woordenboek aanleggen; 55. prosodie; 56. op diverse manieren voorwerpen vermenigvuldigen; 57. anderen begoochelen; 58. zijn kleren mooier laten lijken dan ze zijn; 59. dobbelen; 60. ver verwijderde voorwerpen zó naar zich toe halen; 61. kinderspelletjes doen; 62. anderen betoveren; 63. van te voren weten wie een woordenstrijd zal winnen; 64. het opleggen van zijn wil aan vampiers en geesten. Tekst 37 Toen deze de wondere heerlijkheid aanschouwd’ En ’t bovennatuurlijk vermogen van de Twee Beraadslaagde hij met zijn vrouw en wenste toen Hun zoon die verdronken was bij zich t’rug uit zee. Tekst 38 De Broers, wier heldhaftigheid niemand peilen kan, Bestegen een wagen, bereikten d’ oceaan En zetten Zich daar voor de branding even neer: De zeegod herkend’ Hen en droeg geschenken aan. Tekst 39 “Geef gauw Mijn leraars jongen t’rug,” Zei Krishna, d’ alvervulde Heer, “Die onlangs door een golf van jou Hier van de kust is weggesleurd.” De god van de oceaan zei: Tekst 40 Niet ik heb hem gepakt, mijn God, Maar Panchajan’, een demon groot, Die in een kinkhoornschelp, o Heer, Ver in mijn waterdiepten woont. Shukadeva zei: Tekst 41 “Hij moet hem hebben!” zei de god … Mukunda sprong meteen in zee En bracht de demon snel ter dood Maar had de knaap daar nog niet mee. Tekst 42 Weer op de wagen reed Hij heen Met Panchajana’s kinkhoornlijf Naar Sanyamani, dat men kent Als Yama’s lievelingsverblijf. Tekst 43 Daar hief Janârdana de schelp En blies erop uit alle macht – Met Bala aan Zijn zij – voor Yam’, De dood die ieder wezen wacht. Tekst 44 Yam’ haalde Hen vol bhakti in Met overvloedig eerbetoon En buigend zei hij tot Hari: “O Gij die ieders hart bewoont Maar hier voor mens speelt, Opperheer, Zeg me, wat mag ik voor U doen?” De Alvervulde zei: Tekst 45 Mijn leraars zoon is hier beland Door ’t karma door hemzelf vergaard: T’rug met de jongen, mahârâj’, ‘k Beveel je dat hij wordt gespaard. Shukadeva zei: Tekst 46 Met een “Zo zij ‘t” gaf Yama ‘m t’rug. De Twee brachten Hun leraar snel Zijn kind en d’ eerste Yadu vroeg: “Wat is uw volgende bevel?” De leraar zei: Tekst 47 Mijn Jongen, Jullie staan bij mij, Je leraar, niet meer in de schuld: Wie Jullie onderrichten mag Ziet al zijn wensen rijk vervuld. Tekst 48 Mijn Helden, keer weerom naar huis: De wereld ere Jullie faam! Moge de veda, hier geleerd, Steeds fris in Jullie voortbestaan! Shukadeva zei: Tekst 49 Gezegend door Zijn guru reed In volle vaart als een orkaan Met donderend geweld, o vorst, Het Tweetal op Mathurâ aan. Tekst 50 Door ’t weerzien met de beide Broers Na maanden van gescheidenheid Was iedereen als iemand die Een schat t’rugvindt volmaakt verblijd. Hoofdstuk 46 - Waarin Krishna Uddhava als Zijn boodschapper naar Vraja stuurt Shukadeva zei: Tekst 1 De Vrishni Uddhava gaf raad Aan Krishn’ als Zijn geliefde vriend, Groot leerling van Brihaspati, Hoogst edel, zeer intelligent. Tekst 2 Tot die volkomen bhakta zei Murâri die ’t verdriet uitbant Van ieder die voor Hem slechts leeft – En Hij nam Uddhav’ bij de hand: De Alvervulde zei: Tekst 3 Vriend Uddhava, vertrek naar Vraj’ En maak Mijn lieve ouders blij En schenk de gopi’s met goed nieuws Verlichting van hun pijn om Mij. Tekst 4 Hun hart gaat louter naar Mij uit, Van zijn familiebanden vrij … Wie zich om Mij van de moraal Der mensen losmaakt sta Ik bij. Tekst 5 De scheiding van hun Lieveling, Die ver van hen is weg gegaan, Jaagt hun verlangen steeds meer op: Ze weten nauw’lijks waar ze staan. Tekst 6 Vol moeite leven ze nog door, Volkomen aan Mij toegewijd, Gesterkt door Mijn belofte dat Ik t’rug zal keren aan hun zij. Shukadeva zei: Tekst 7 Gehoorzaam aan Hari’s verzoek Steeg Uddhava daarop, o vorst, Snel op een wagen en reed heen Naar Nanda’s herdersdorp in ’t bos. Tekst 8 De stralende bereikte ’t dorp Juist toen de zon ter kimme neeg, Zijn wagen dof van ’t stof dat van De thuiskerende kudde steeg. Tekst 9 Lawaaiend vochten stieren er Om koeien hitsig van de tocht; Moederdieren zochten hun kind, Hun uiers puilend van het zog. Tekst 10 ’t Was er bekoorlijk door ’t gedol Van witte kalfjes, het geluid Van ’t melken her en der en ook De klank van meen’ge herdersfluit. Tekst 11 Het flonkerd’ in het herdersdorp Van gopi’s, rijk’lijk aangedaan, En herders, almaar zingend van De roem van Krishn’ en Balarâm’. Tekst 12 Met wierook, lampj’ en bloemen werd Er in elk huis aan zon, vuur, gast, Brahmaan, koe, voorouder en god Adembenemend eer gebracht. In het traditionele vereringslampje branden vijf boterolie-vlammetjes. Het wordt met de rechterhand in rechtsdraaiende cirkels aan zijn handvat rondbewogen voor de voeten, de navel, het hoofd en/of rondom de hele vorm of gedaante van de te vereren persoon of entiteit, terwijl de vererende in zijn of haar linkerhand een offerbel laat rinkelen. Tekst 13 Het dorp was luisterrijk omringd Door bloeiend bos dat sjilpt’ en gonsd’ En lotusvijvers waarin steeds Door eend en zwaan werd rondgeplonsd. Tekst 14 Nand’ kwam de dierb’re dienaar van De Heer verzaligd tegemoet En hem vererend als Hari Trok hij ‘m vol liefd’ aan zijn gemoed. Tekst 15 Hij zette ‘m op een zachte bank, Onthaalde ‘m gul op rijstebrij, Masseerde toen zijn voeten tot Hij bijgekomen was en zei: Nanda zei: Tekst 16 Gezegende, gaat het nu goed Met Vasudev’, mijn hartsvriend, daar? Leeft hij nu vrij en blij met zoons En vrouwen en zijn vriendenschaar? Tekst 17 Gelukkig is de snode Kams’, Die ’t vroom en deugdzaam Yadu-huis Steeds haatte, door zijn eigen kwaad Gedrag gedood met zijn gespuis. Tekst 18 Denkt Dâmodar’ nog wel aan ons, Aan Moederlief, aan Vrindâvan’, Aan Vraj’, dat Hem als Meester ziet, Zijn vrienden en de Govardhan’? Tekst 19 En komt Hij nog eens naar Gokul’ Om ons te zien? Dan kunnen wij Genieten van Zijn zoet gezicht, Zijn mooie neus, Zijn lach zo vrij. Tekst 20 Hij redde ons, die Grote Ziel, Van bosbrand, storm en regenhoos, Van reuzenstier en –slang en van Het gruwelijkst gevaar des doods. Tekst 21 Denken w’ aan Krishna’s oogopslag, Mijn vriend, Zijn onverschrokken Spel, Zijn milde lach en Zijn gepraat, Dan valt ons werk volkomen stil. Tekst 22 Wanneer w’ in ’t speelveld en het woud, In ’t heuvelland en langs de stroom Het voetspoor van Mukunda zien Dan staan we daar maar, als verdroomd. Tekst 23 ‘k Zie Krishn’ en Balarâma als Twee Hoogsten bij ons neergedaald Om een groots godenwerk te doen: Zoiets heeft Garga ons verhaald. Tekst 24 Spelenderwijs doodden Ze Kams’, Tienduizend olifanten sterk, Zijn worstelaars en de kolos – Als leeuwen duchtig aan het werk. Tekst 25 Govinda brak d’ enorme boog In twee zoals een olifant Een rietstengel en hief de berg Een week lang op Zijn ene hand. Tekst 26 Speels legden Beiden Trinâvart’, Pralamb’, Dhenuk’, Arishta, Bak’ En and’ren neer door wie én god En onverlaat was neergehakt. Shukadeva zei: Tekst 27 Vol van gevoelens voor zijn Zoon Had Nanda ’t steeds maar over Hem Totdat een liefdesgolf hem greep En hem beroofde van zijn stem. Tekst 28 Bij ’t luisteren naar het verhaal Van al die daden van haar Spruit Vergroot Yashodâ ’n tranenstroom – Er kwam zelfs melk haar borsten uit. Tekst 29 Toen hij hen allebei vervuld Van liefde voor hun Krishna zag – D’ Almachtige – zei Uddhava Tot Vader Nanda met een lach: Uddhava zei: Tekst 30 Ach u verdient de hoogste lof Van al wat in de wereld leeft Wegens de liefde die u Hem, Nârâyan’, d’ Allerhoogste, geeft! Tekst 31 Mukunda en Râm’ zijn het Zaad en de Schoot, D’ Impuls en de Stof der gehele natuur, D’ Alouden door wie al wat is wordt doorstraald En iedere vorm van besef wordt bestuurd. Krishna is van alles de Oer-impuls, die verloopt via Balarâma, Zijn eerste Godsdeel, dat zowel de geestelijke als de materiële natuur openbaart, de eerste ononderbroken, de laatste met tussenpozen. Tekst 32 Degeen die zijn geest in het vuur van zijn dood, Al is hij onzuiver, op Krishna slechts richt Verbrandt al zijn karma, vergeest’lijkt en vliegt Naar ’t uiterste doel als een zon zo vol licht. De term “als een zon zo vol licht” (arka-varnah) verwijst niet naar “ ’t uiterste doel” (parâm gatim), hoewel dat eveneens vol licht is, maar naar de ziel, waarvan gezegd wordt dat ze in verloste staat straalt als tienduizend zonnen. Ze verkrijgt dan de lichtende gedaante van een ding of plant of dier of metgezel of metgezellin van Krishna in Zijn stralende Woning. (Alle vormen en gedaanten in Krishna’s Woning – ook die van de dingen – zijn elk op eigen wijze en naar eigen maat vervuld van een volmaakt wijs en gelukzalig bewustzijn.) Tekst 33 Voor Krishna, de Ziel en de Grondslag van ’t zijn, Nârâyan’, als Mens onder ons met Zijn taak, De Grote, bent u slechts van bhakti vervuld: Voor u is vroom leven een ijdele zaak. Tekst 34 ’t Zal niet zo lang meer duren of Achyuta, d’ alvervulde Heer Der Sâtvata’s, komt voor ’t plezier Van u naar Zijn Gokula weer. Tekst 35 Want de belofte die Hij deed In ’t worstelperk nadat Hij Kams’ Voor ’t front der Yadu’s had gedood Doet Krishna werkelijk gestand. Tekst 36 Straks heeft u Hem weer fijn weerom, U bent gezegend, ken geen smart! Als vuur verborgen in een stronk Woont Hij in ieder kloppend hart. Tekst 37 Hij is onthecht en daarom geeft Hij niet van eigen voorkeur blijk En ziet niet één als hoog of laag: Voor Hem is iedereen gelijk. Tekst 38 Moeder noch vader, vrouw noch zoons, Noch dochters ook bezit de Heer, Verwant noch vreemdeling kent Hij, Lijf noch geboort’ of wat ook meer. Tekst 39 Noch kent Hij karma op deez’ aard’ Al gaat Hij hier van schoot tot schoot: Dat is Zijn Lilâ waarmee Hij De Zijnen vrijwaart van de dood. Tekst 40 Hij is van alle guna’s vrijdag Maar lijkt hun dienaar in Zijn Spel En zo ontvouwt, schraagt en ontbindt Hij – d’ Ongeborene – ’t heelal. Tekst 41 Wie draait denkt dat de wereld draait: Zo vereenzelvigt zich de ziel Met het gewervel van de geest Via ’t vals ego als de spil. Tekst 42 De Welvervuld’ is niet de Zoon Van u, Zijn ouderpaar, alleen: Want Hij is Vader, Moeder, Zoon En Ziel en Heer van iedereen. Tekst 43 Wat was, is en zijn zal, gezien of gehoord, Bewegend of roerloos, reusachtig of klein, Is buiten Achyuta ’t vermelden niet waard: Govinda is alles – het Wezen van ’t Zijn. Shukadeva zei: Tekst 44 Terwijl Krishna’s dienaar met Nanda zo sprak, O koning, vervaagde de nacht als een droom: De gopi’s ontwaakten, ontstaken het licht, Vereerden de goden en karnden de room. De verering van de huisgoden door de gopi’s betekent niet dat ze Krishna zijn vergeten – integendeel, ze bidden hun deva’s en devi’s om Krishna’s snelle en voorspoedige terugkeer. Tekst 45 Ze straalden van ’t lamplicht op kransen en tooi, Hun heupen en borsten van ’t karnen doortrild, Hun glanzende wangen met kunkum’ verguld, Hun oorhangers dansend, hun armbanden wild. Tekst 46 De daden verheerlijkend van hun Lotusoog, Door ’t gorgelgeluid van de karnpot begeleid, Ach zongen de gopi’s van Nanda’s dorp het uit – En zo werd Gokula van alle kwaad bevrijd. Tekst 47 Toen ze bij ’t rijzen van de zon Een gouden wagen zagen staan Voor Nanda’s huis vroegen z’ elkaar: ”Waar komt die zo ineens vandaan? Tekst 48 “Is soms Akrura weer eens hier, Die Krishna, onze lieve Schat, Voor het genoegen van zijn heer Heeft meegenomen naar de stad? Tekst 49 “Wat wil hij nu nog meer van ons Ter wille van die dode Kams’?” Juist bij die vraag kwam Uddhava, Verkwikt door zijn gebeden, langs. Hoofdstuk 47 - Waarin Uddhava namens Krishna met de gopi's spreekt en een van hen in vervoering een zwarte dar toezingt. Shukadeva zei: Tekst 1 De vrouwen van Vraj’ staarden Krishna’s dienaar aan: Hoe bloeide zijn blik en hoe straalde zijn gewaad, Hoe blank was zijn krans en hoe lang zijn armenpaar, Hoe gloeiden zijn oorhangers naast zijn mooi gelaat … Tekst 2 Wie was deze schone persoon, wiens zoon was hij, Vanwaar kwam hij hier, als d’ Onfeilbare gesierd? Verlangend verdrongen ze zich om Uddhava, Voor wie alles draaid’ om de voeten van Hari. Tekst 3 Begrijpend dat hij was gestuurd door Lakshmi’s Heer, Ach, bogen ze ’t hoofd in een ingetogen groet En deden hem zitten en vroegen heimelijk Met schuchtere lachjes en woorden honingzoet: De gopi’s zeiden: Tekst 4 U bent een metgezel, zien wij, Van Vâsudev’, de Yadu-heer: Hij heeft u voor ’t genoegen van Zijn ouders naar ons dorp gestuurd. Tekst 5 Wat is er verder dat Hari Nog aantrekt in het koeienbos? Alleen ’t gevoel voor ’t eigen bloed – Zelfs wijzen laat dat zelden los. Tekst 6 Gevoel voor and’ren duurt zolang Men er zijn voordeel mee kan doen Zoals een kerel met een vrouw Of als een vlinder met een bloem. Tekst 7 Een meid verlaat haar arme klant, Het volk zijn onbekwame vorst, Een leerling groet de leraar die ‘m Verlost heeft van zijn kennisdorst … Tekst 8 Een vogelzwerm de lege boom, Een gast het huis zonder gerief, Een hertenroedel ’t brandend bos, Een minnaar zijn genoten lief. Shukadeva zei: Tekst 9 Aldus liet heel de vrouwenkring, Govinda toegewijd in woord En daad, zich gaan voor Uddhava, Door geen gedragsregels gestoord. Tekst 10 In tranen – niemand schaamde zich – Bezongen ze ’t geliefde Spel Dat Hij als Kind en Knaap bedreef – Geen kleinigheid bleef onvermeld. Tekst 11 Eén, die een dar zag ronddansen, Moest denken aan Haar samenzijn Met Mâdhav’ en het diertj’ aanziend Voor ’n boodschapper van Hem zei Zij: De traditie neemt aan dat deze gopi Sri Râdhâ is, Krishna’s eeuwige Geliefde, die met Hem de Goddelijke Tweeëenheid vormt. Haar gebazel in bovenzinnelijke verwarring is een uiting van mahâbhâva, de hoogste geestelijke vervoering. De gopi zei: Tekst 12 O bedriegersvriendje, dar, verlos Mijn voet van je sprieten Nog bepoederd van een bloemkrans rood van stadsdames-borsten! Laat de Meester van de stad, wiens boodschap jij Me komt brengen, Fijn de gunst genieten van hun trots – tot spot van de vorsten. Tekst 13 Ach, slechts éénmaal schonk Hij ons het nectarzoet van Zijn lippen: Daarop heeft Hij ons – zoals jij, dar, een bloem – plots verlaten. Hóe kan Sri Zijn lotusvoeten steeds opnieuw maar weer dienen? ’t Kan niet anders of Z’ is weg van Zijn betoverend praten. Tekst 14 Wat kom jíj hier, zespoot, ons, ontheemden, eigenlijk zeggen Over Yadu’s Meester, die w’ al zo lang veel te goed kennen? Zing je deuntje liever voor Arjuna’s Makkers vriendinnen: Vrij van elk’ ellende zullen zij je zalig verwennen. Tekst 15 Welke vrouw in ’t hemelrijk, op aard’ of daar nog beneden Vŕlt niet voor Zijn wenkbrauw-trillen of Zijn strelende lachje … Wat zijn wíj voor Hčm, wiens voetenstof vereerd wordt door Lakshmi? D’ Onvolprezen Heer blijft Hij voor ňns: Hari redt ons hachje. Tekst 16 Weg die kop daar van Mijn voet! Ik ken je, dienaar van Krishna, Meester in het vleien net als Hij, jij flemende zoemer … Hij verliet ons toen we huis en heil voor Hem lieten varen: Is ’t niet dom zich met zo’n onbetrouwbaar Typ’ te verzoenen? Tekst 17 Als hardvochtig Jager doodde Hij de koning der apen En als Vrouwenslaaf verminkte Hij een vrouw die ‘M begeerde … Bali’s gaven nam Hij aan, dat wel – tóen smeet hem de hel in. ‘K hoef geen zwarte vrienden – maar hoe kan ‘K Zijn Spel ooit ontberen? De schijnbaar kwalijke daden die Sri Râdhâ vermeldt werden door Krishna tot heil van de betrokkenen bedreven toen Hij als Avatâra eerder op aarde was: als Koning Râma, verknocht aan Zijn Sitâ, doodde hij een apenleider en verminkte Hij een râkshasi, terwijl Hij als de Dwerg-avatâra Koning Bali Zijn koninkrijk ontnam en hem het bewind over de onderwereld gaf. Met de woorden “zwarte vrienden” doelt Râdhâ zowel op Krishna, die ook Mooie Zwarte (Syâmasundara) wordt genoemd, als op de – zwarte – dar. Tekst 18 Slechts één nectardruppel van Zijn Spel in ’t oor opgevangen Laat geen mens meer goed van kwaad of links van rechts onderscheiden: Huis en haard ineens in armoed’ achterlatend verschijnt hier Menigeen als bedelklant om ’t vogelleven te leiden. Tot op de huidige dag ziet men in Vraja behalve de beroepsbedelaars velen die ter wille van Krishna alles achter zich hebben gelaten en van de hand in de tand levend van de ene heilige plek naar de andere scharrelen. Tekst 19 Hoe onnozel hebben w’ ons vergist in Krishna’s beloften: Dwaze hinden, ingepalmd door ’t zoet gelok van de jager … Hoeveel liefdesleed bezorgd’ ons niet de neep van Zijn nagels! Stil, gezantj’, Ik kan dit Onderwerp niet langer verdragen. Tekst 20 Vriendje van Mijn Liefste, heeft Hij jou naar ons toe gezonden? Vraag Me vrijuit wat je maar verlangt – Ik wil je verblijden! Neem j’ ons mee naar Hem die wij niet kunnen missen – maar hóe dan? Sri, Zijn Gade, heertje, woont toch dag en nacht aan Zijn zijde? Tekst 21 Ach, is Nanda’s Zoon al van Zijn leraar t’rug in Mathurâ? Hoor je ‘M wel eens over Vraj’ en Zijn familie wat zeggen? Laat Hij ooit Zich wat ontglippen over ons, Zijn slavinnen? Zal Hij ooit Zijn zoete sandel-handen weer op ons leggen? Shukadeva zei: Tekst 22 Daarop zei Uddhav’ sussend tot De herderinnen snakkend naar De aanblik van hun Lieveling Wat Mâdhava hem had verklaard. Uddhava zei: Tekst 23 Dat jullie steeds maar opgaan in De welvervulde Opperheer Is de bekroning van je werk – De sferen brengen jullie eer. Tekst 24 Liefde tot Krishna wordt verwekt Door plengoffers, Schriftstudie, tucht, Mantra-zeggen, barmhartigheid En al het goeds dat men verricht. Wie zijn leven zuivert zonder aan de louteringsmethoden als zodanig gehecht te zijn laat geleidelijk alle beperkingen achter zich, ook de beperkende gedachte dat er geen Hoogste Godspersoon bestaat, en komt tot volkomen verlossing als slaaf van Mukunda, de Heer der vrijheid. Tekst 25 Wat een geluk dat jullie hier Voor d’ onvolprezen Bhagavân De hoogste bhakti laten zien – Zelfs wijzen zijn daar ver vandaan. Tekst 26 Wat een geluk dat jullie je Van man, kroost, ja van ’t eigen lijf Hebben onthecht voor Hem die men Als d’ Alaantrek’lijke beschrijft. Tekst 27 Door jullie scheiding van Govind’ Werd jullie bhakti overrijk … O wat een gunst, gezegenden, Dat deze liefde mij nu blijkt! Tekst 28 Hoor nu wat jullie Lieveling Jullie door mij berichten wil, Die Zijn vertrouwde dienaar ben – Een boodschap van geluk en heil. Krishna zei (door Uddhava): Tekst 29 Dat je van Mij gescheiden bent – Van d’ Alziel – wat is daarvan waar? Zoals elk schepsel is gemaakt Van ether, lucht, vuur, water, aard’, Is het Mijn Wezen dat lijf, geest, Leven en leibanden doorvaart. Tekst 30 Slechts in Mijzelf en door Mijzelf Schep Ik en handhaaf en ontbind Door Mijn begoochelende macht Van guna, element en zin. Tekst 31 ‘K ben louter kennis, klaar en puur, Verheven, van de guna’s vrij. Voor wie slaapt, droomt of half ontwaakt Verhullen Mâyâ’s sluiers Mij. Tekst 32 Zoals één die ontwaakt zijn droom Als vals verwerpt, hoede men zich Voor ’t loze dolen van de geest Dat ons slechts aan de geest verplicht. Tekst 33 Slechts dat, zeggen de wijzen ons, Is ’t doel van alle yog’ en vlijt En Schriftstudie en tucht – zoals De stroom slechts naar de zee toe glijdt. Tekst 34 Ik, jullie Lief, ben zo ver weg Gegaan van jullie blik omdat Ik wil dat jullie liefde Mij Steeds hechter in de geest omvat. Tekst 35 Wanneer een vrouw haar Lieveling Kan zien verlangt ze minder erg Naar hem dan in gescheidenheid, Wanneer hij elders is, ver weg … Tekst 36 Steeds met je geest op Mij gericht, Van alle bijgedachten vrij Volkomen aan Mij toegewijd, Komt elk van jullie snel tot Mij. Tekst 37 Zij die niet mochten komen toen Ik ’s nachts in ’t woud Mijn dans bedreef Bereikten Mij doordat ze zich Mijn daden heugden in de geest. Shukadeva zei: Tekst 38 Toen Vraja’s vrouwen dit relaas Van Krishna hadden aangehoord Zeiden ze blij tot Uddhava, Door hun geheugen aangespoord: De gopi’s zeiden: Tekst 39 Gelukkig is die Kamsa dood, Die ’t Yadu-huis zo lijden deed. Achyuta woont nu fijn bij Zijn Familie, wie ’t aan niets ontbreekt. Tekst 40 Doet Râma’s Broer de stadsvrouwen Zoveel plezier als ons, die ‘M teer Aanbaden met verzaligd lachj’ En schuchter kijken, goede heer? Tekst 41 Hoe zal die Held in ’t liefdesspel, Door d’ allermooisten teer bemind, Gestreeld door hun gebaar en woord Niet door hen worden vastgepind? Tekst 42 Wanneer Govinda in een kring Van stadsdames gezellig praat Komt Hij dan ooit met een verhaaltj’ Over ons, gopi’s, voor de draad? Tekst 43 Denkt Krishna ooit nog aan die nachten met Zijn geliefden In ’t Vrinda-woud dat bloeid’ en geurd’ in de manestralen Toen Hij met enkelbelgerinkel de râsa danste En wij ‘M verheerlijkten met liederen en verhalen? Tekst 44 We branden van verdriet om ’t leed Dat Hij ons aandoet … Zal Zijn lijf Ons ooit verkwikken zoals ’t woud Opleeft dat van de regen drijft? Tekst 45 Waarom zal Krishna komen nog Nu Hij als Koning schittert, blij, Door Zijn familie hecht omringd En met prinsessen aan Zijn zij? Tekst 46 Wat kunnen wij in ’t bos of wie Dan ook nog doen voor Lakshmi’s Heer, Die alvolmaakte Grote Ziel, Wie ’t aan geen enkel ding mankeert? Tekst 47 De courtisane Ping’lâ zei: “Geluk is leven zonder hoop.” Maar desondanks gaat onze hoop Op Krishna’s komst niet op de loop. Tekst 48 Wie wil de vreugde missen van ’t Verzaligd praten met Hari? Zelfs Sri – al taalt Hij niet naar Haar – Wijkt geen seconde van Zijn zij. Tekst 49 De stroom, de tonen van een fluit, Het vee, het heuvelland, het woud, Die alle zo verbonden zijn Met Krishn’ en Râma, zo vertrouwd … Tekst 50 Ach, doen ons denken, keer op keer, Aan herder Nanda’s mooie Zoon … Als we Zijn voetspoor zien, Sri’s heil, Raken we ‘M niet meer kwijt gewoon! Tekst 51 Met Zijn verleidelijke loop, Zijn speelse blikken, warme lach En zoet gepraat stal Hij ons hart – Hoe kunnen we ‘M vergeten, ach! Tekst 52 O Heer en Meester van Ramâ, Meester van Vraj’, die ’t leed verdrijft, Govinda, red ons koeiendorp, Dat in een zee van rampspoed drijft. Shukadeva zei: Tekst 53 Toen ’t leed der scheiding was geluwd Door het relaas van Krishna’s vriend Eerden de gopi’s Uddhava, Hem als d’ Onpeilb’re Zelve ziend. Tekst 54 Hij bleef een aantal maanden zo In Vraj’ en monterde hen op: Al zingend van Govinda’s Spel Verblijdde hij het herdersdorp. Tekst 55 Iedere dag met Uddhava Vloog als een ogenblik voorbij Voor de bewoners van Gokul’ – Hij praatte maar over Hari. Tekst 56 Terwijl zijn oog rivier en dal En ’t bloeiende geboomt’ indronk Genoot hij van de vreugde die Hij aan het volk van Vraja schonk. Tekst 57 Verrukt van ’t schrijnende gevoel Dat Vraja’s vrouwen steeds doorvoer Om Krishna, eerde Uddhava Hen vol ontzag en zong ontroerd: Uddhava zei: Tekst 58 Niemand zo hoog als deze gopi’s met al hun liefde Voor Krishna, diep gewenst door hen die de wereld vrezen, De grote wijzen en mijzelf, want wat zal men leven Als Brahmâ zonder zó van Krishna vervuld te wezen! Tekst 59 Hoe ongerijmd is deze liefde voor Krishna, d’ Alziel, Bij herderinnen die hun man lopen te bedriegen: Hij begenadigt zelfs d’ onwetende die Hem eer brengt Zoals ook nectar, blind gedronken, de drinker zegent. Tekst 60 Noch Sri, die nimmer van Hem wijkt, noch de hemelnimfen, Als lotusbloemen zoet en licht, schonk Hij zulk erbarmen Als Hij bewees aan Vraja’s vrouwen bij ’t râsa-dansfeest Toen Hij hun hunkering vervuld’ in Zijn stevig’ armen. Tekst 61 Ach ‘k zou een kruidj’ of plukje gras willen zijn in Vraja Opdat ik ’t voetenstof mag dragen van d’ herderinnen Die huis en haard en hun religie spontaan verruilden Voor ’t pad naar Krishna, dat de Veda’s nog moeten vinden. Tekst 62 Hun leed vlood heen toen z’ in de râsa-dans op hun borsten Govinda’s lotusvoeten vlijden en daar omknelden, Die Brahmâ, Sri en de vervulden altijd aanbidden En die de yogi’s in hun hart zien – en dat maar zelden. Tekst 63 ‘k Eer ’t voetenstof van elke vrouw In Nanda’s dorpje keer op keer, Wier pure zingen van Hari Door ’t universum kwinkeleert. Shukadeva zei: Tekst 64 Aan hen, Yashodâ en aan Nand’ Vroeg Uddhava of hij mocht gaan: Rondom zijn wagen groette hij De herders allemaal tezaam. Tekst 65 Daarbij werd velerlei geschenk In Uddhav’s handen neergevlijd. Tot slot zei Nanda namens ’t dorp Met tranen van genegenheid: Nanda zei: Tekst 66 Moog’ onze geest slechts uitgaan naar De lotusvoeten van de Heer, Ons woord zij slechts Zijn Naam gewijd, Ons lijf legge zich voor Hem neer. Tekst 67 Al gooit ons karma ons in ’t rond Zoals d’ Almachtige ’t vergunt Toch geev’ ons goede werk dat elk Van ons Heer Krishna diep bemint. Nanda is als typisch vertegenwoordiger van het Vedische leven zo doordrongen van het verheffend effect van het doen van goede werken dat hij zelfs langs deze karmische weg tot liefde voor Krishna wil komen. Zijn uitspraak is van een speelse onzinnigheid, want als er iemand is wiens hart spontaan en onstuimig naar Krishna uitgaat is het de herdersvorst van Gokula. Shukadeva zei: Tekst 68 Vol liefde voor hun Krishn’, o vorst, Door Vraja’s koeherders gegroet Reed Uddhava t’rug naar de stad Die door Govinda werd behoed. Tekst 69 Daar viel hij voor Mukunda neer, Zei ‘M hoe Gokul’ voor Hem slechts leefd’ En gaf de gaven door aan Râm’ En Ugrasen’ en Vasudev’. Hoofdstuk 48 - Waarin de Heer Drieknakje en Akrura bezoekt. Shukadeva zei: Tekst 1 Daarop ging d’ alvervulde Heer, D’ alwetend’ Alziel, ziende hoe De dienares van Kams’ door lust Verteerd werd, naar haar woning toe. Tekst 2 Die was van luxe meubilair, De lust verhogend, welvoorzien, Zoals een bed met wimpeltooi En rijk bepareld baldakijn In bloemenkrans- en wierookgeur En twinkelende lampjesschijn. Tekst 3 Bij ’s Heren verschijnen schoot Drieknakje meteen Verward van haar divan en hold’ op Krishna af En met haar vriendinnen onthaalde ze ‘M volop Terwijl ze ‘M de ereplaats in haar woning gaf. Tekst 4 Ze wees ook een zetel aan Uddhav’, doch hij boog Zijn hoofd ervoor neer en ging zitten op de grond; Achyut’ echter legde Zich snel op ’t fijne bed Als was Hij een mens, die dat vanzelfsprekend vond. Een bhakta als Uddhava vergeet in geen enkele omstandigheid dat Krishna de Hoogste Persoon is en zal nooit op gelijk niveau met Krishna plaatsnemen, zoals ook een leerling nooit met zijn geestelijk leraar op dezelfde hoogte zit, tenzij de leraar het zo wil. Tekst 5 Nadat ze haar schoonheid verhoogd had met een bad, Parfum, poeder, bloemen en zijdezacht gewaad, Haar mond zoet van nectar en pân’, liep ze verliefd Op Mâdhava toe met een lachj’ op haar gelaat. Tekst 6 De Heer riep het schatje, nog schuchter, aan Zijn zij En vatte haar handen, met armbanden gesierd, En nam haar op bed en genoot daar met Zijn lief, Die ’t allemaal slechts aan wat sandel had verdiend. Tekst 7 Ze bluste ’t branden van haar ogen en van haar borsten Door Heer Ananta’s zoete voeten eraan te prangen, Omknelde Hem, de Vreugde Zelf, met haar hunk’rend’ armen En slaakte zo ’t langdurig leed dat haar had bevangen. Tekst 8 Toen ze de Heer die ’t al verlost En zie Zich zelden vinden laat Slechts met wat reukzalf had bereikt, Ach, vroeg z’ in haar verdwaasde staat: Drieknakje zei: Tekst 9 Och Lieveling, ga nog niet weg, Blijf een paar daagjes bij me hier … ‘k Wil Je niet kwijt, mijn Lotusoog, Blijf toch en maak nog wat plezier. Shukadeva zei: Tekst 10 Degeen die ieder eren wil Schonk haar eerbiedig wat ze vroeg Waarna de Heer met Uddhava Naar Zijn alrijke Woning toog. Tekst 11 Wie d’ Opperheer die Zich niet gauw Behagen laat al heeft behaagd En Hem dŕn om een pretje vraagt – Ach, diens begrip is wel zeer traag! Tekst 12 Met Râm’ en Uddhav’ ging de Heer Vervolgens naar Akrura toe Omdat Hij hem iets vragen wou En om hem een plezier te doen. Tekst 13 Toen dan Akrur’ het Puikje van Het mandom – Zijn familie – zag Stond hij met open armen op En groette ’t drietal met een lach. Tekst 14 Hij boog het hoofd voor Krishn’ en Râm’ En toen ook Zij hadden gegroet Schoof hij voor Hen een zetel aan En eerde Hen zoals het moet. Tekst 15 O vorst, hij wies Hun voetenpaar En goot het water op zijn hoofd En eerde Hen met feestkledij, Reukolie, kransen, fraaie tooi … Tekst 16 En boog zich voor Hen neer en nam Hun lotusvoeten allebei Op schoot en kneedde hen daar zacht Waarna hij tot de Broeders zei: Akrura zei: Tekst 17 Die kwade Kams’ is met zijn huis Goddank vernietigd door U Twee Terwijl het Yadu-huis, gered Van bitter leed, in voorspoed leeft. Tekst 18 Gij zijt de Oergrond en de Geest, Maker en Makelij van ’t al, Er is niets dat U overtreft Of U ooit evenaren zal. Tekst 19 O Brahman, Gij gaat binnen in ’t Heelal door U geopenbaard En in ’t bereik van oog en oor Wordt Gij daar her en der ontwaard. Uit Akrura’s eerdere verheerlijking van Krishna, die heel hoofdstuk 40 beslaat, blijkt duidelijk dat hij Hem als de Grond van alle dingen beschouwt. Noemt hij Hem Brahman, zoals hier, dan bedoelt hij daarmee uiteraard Param Brahman, het Hoogste Brahman: de Hoogste Godspersoon, uit wie het Brahman te voorschijn straalt, zoals de Bhagavad-gîtâ verklaart (14.27: brahmano hi pratishthâham). Tekst 20 Zoals in ’t geschapene, roerloos of niet, De stof in ontelbare vormen verschijnt Laat Gij, Absolute, U slechts door Uw wil In velerlei hoogsteigen Vormen hier zien. Tekst 21 Gij schept en bewaart en ontbindt het heelal Door eigen vermogens, de guna’s gedrie, Terwijl Gij door guna noch daad raakt verstrikt: Slechts kennis zijt Gij en daardoor altijd vrij. Tekst 22 Het lichaam en al het beperkend’ is schijn: De zíel zelfs is vrij van verschil en geboort’. O Heer, hoe zijt Gij dan beperkt of verlost? Ons zwakke verstand krijgt het steeds maar niet door. Tekst 23 Wanneer ook maar ’t oeroude Vedische pad Tot heil van de werelden door U getoond Door ’n dwars’ en onzuivere weg wordt doorkruist Verschijnt G’ in een Vorm waarin sattva slechts woont. Van de sattva-guna als leiband van Mâyâ wordt aangenomen dat hij altijd iets van de invloed van tamas en rajas bevat. De sattva-‘substantie’ van Krishna’s geestelijke gedaante is niet deze mâyische sattva, maar de zogenaamde shuddha- (zuivere) of Vâsudeva-sattva. Tekst 24 Zo zijt Ge, Heer, in Vasudeva’s geslacht verschenen Met Râm’, Uw Godsdeel, om de werelden te bevrijden Van de demonen met hun honderden akshauhini’s En zo de roem van ’t huis der Yâdava’s te verbreiden. Een akshauhini is volgens Vedische berekening een leger bestaande uit tien anikini’s, namelijk 21.870 olifanten, 21.870 strijdwagens, 65.610 paarden en 109.350 man voetvolk. Tekst 25 Gezegend, Heer, zijn onze huizen waarin Gij Zelve, Die elke voorouder en god, geest en mens belichaamt En de drie sferen met Uw voeten-waswater loutert, Verheven Vader van ’t heelal, zo maar uit- en ingaat. Het voeten-waswater van Krishna is de Ganges, die uit het gat in de kosmoskoepel door de drie werelden stroomt. Tekst 26 Wie zoekt zijn heil, indien hij wijs is, nog bij een ander Dan U, de liefderijke Vriend van Uw toegewijden? Gij loont hun daden, spreekt slechts waarheid en geeft hun alles Wat ze verlangen, zelfs Uzelf, vrij van ieder lijden. Tekst 27 Tot ons geluk staat Gij hier recht voor onz’ eigen ogen, Terwijl de goden en de yogi’s U haast niet vinden: Ach klief ’t begoochelende web van Uw Mâyâ, Krishna, Dat ons aan kind, vrouw, huis, bezit, vriend en lijf wil binden. Shukadeva zei: Tekst 28 Aldus aanbeden door Akrur’ Zei lachend d’ alvervuld’ Achyut’ Als wilde Hij Zijn volgeling Betoveren met woorden zoet: De Alvervulde zei: Tekst 29 U bent Mijn leraar en Mijn oom, Mijn best’ en Mijn beminde vriend: Schenk M’ uw bescherming en uw steun En goedheid als Uw eigen Kind. Tekst 30 ’n Eerwaardig en gezegend mens Als u verdient de trouwe dienst Van ieder die naar ’t hoogste streeft: Een god zoekt eer, een sâdhu niet. Tekst 31 Een heil’ge stroom loutert ons wel En ook een god van leem en stro, Zij ’t na verloop van lange tijd, Maar ’n sâdhu als je ‘m zíet al – zó! Miljoenen vromen in India baden zich tot op de huidige dag graag en veel in heilige rivieren en poelen en buigen in de tempels diep en aandachtig het hoofd voor stenen, metalen, houten of lemen beelden van deze of gene god of godin, in de hoop er wat karma door kwijt te raken. De aanblik van een sâdhu echter, een zuivere dienaar van de Heer, is al genoeg om ons in één klap van al het karma te bevrijden dat ons ervan weerhoudt ons vol liefde over te geven aan de zoete wil van de alvervulde Alaantrekkelijke, Sri Krishna Bhagavân. &&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&& NAWOORD Krishna's Spel in het koeienparadijs Vraja, waarvan het hoogtepunt Zijn dans met de gopi's is, wordt door zuivere bhakta's in de lijn van Vyâsa als "allervolmaaktst" beschouwd. Zijn Spel in de stad Mathurâ, waar Hij Kamsa verlost en de jonge dames aan Zich bindt, geldt als "zeer volmaakt". Het Bhâgavata Purâna (Srîmad Bhâgavatam) beschrijft nog een derde gedeelte van Krishna's Spel, waarin de Hoogste Godspersoon optreedt als Koning van Dvârakâ. Dit Speldeel heet kortweg "volmaakt". Het is naar tekstlengte even omvangrijk als het Spel in Vraja en Mathurâ bij elkaar. In Zijn Spel in Dvârakâ verlost Krishna de mensheid van alle demonische vorsten die er na Kamsa's verlossing nog op aarde tekeer gaan. Uit de kerkers van een van hen bevrijdt Hij 16.100 prinsessen, die Hij op Hun smeekbede allen tot vrouw neemt naast de acht overige gemalinnen die Hij de een na de ander huwt. Hij woont met elke vrouw afzonderlijk in een paleis, dus bij elkaar in 16.108 paleizen, waartoe Hij Zich in 16.108 Krishna's expandeert. Deze 16.108 Krishna's versmelten dagelijks tot Eén wanneer de Heer vanaf de landstroon Zijn vorstelijke plichten heeft te vervullen. De grote Slag van Kurukshetra, waarbij Krishna de Bhagavad-gîtâ uitspreekt en waar het hele Mahâbhârata met zijn meer dan 100.000 verzen om draait, wordt in het Dvârakâ-gedeelte van het Bhâgavata Purâna slechts in het voorbijgaan vermeld. Voordat de slag er plaatsvindt ontmoet Krishna te Kurukshetra, te midden van zijn koninginnen, nog eenmaal Zijn innig beminde gopî's. In het elfde boek beschrijft S'ukadeva hoe Krishna en Balarâma, naar menselijke berekening ongeveer Honderdvijfentwintig jaar oud maar uiterlijk nog even jong als toen Ze Vraja verlieten, uit de wereld gaan. Eerst roeit naar Krishna's wil het hele Yadu-huis zichzelf in dronkenschap uit, opdat er niemand in de wereld zal overblijven die zich er uit eerzucht of winstbejag op beroemen kan dat hij een rechtstreekse afstammeling van de Alvervulde is. Uiteraard keren de Yadu-zielen allen met Krishna naar Zijn Woning terug. Van het heengaan van Balarâma zegt het Bhâgavata Purâna (11.30.26): Waar d' oceaan het land ontmoet Verliet Srî Râm' de mensensfeer Door Zich in eenheid met Zichzelf Te voegen in Zichzelf, de Heer. Het heengaan van Krishna wordt als volgt beschreven (11.31.6): Zijn lichaam, vreugde van 't heelal, 't Genot van al wie mediteert, Steeg naar Zijn Oord, in evenwicht, Zonder door vuur te zijn verteerd. Hoewel een bhakta, zelfs een nieuweling als de herdichter van 'Het Spel van Krishna in Vraja en Mathurâ', met pijn in het hart naar het heengaan van de Heer verwijst, geef ik deze verzen toch door. Ze maken namelijk duidelijk dat de Hoogste Godspersoon Krishna en Balarâma, in tegenstelling tot wat er beweerd wordt door miljoenen Hindoes die Hen als geincarneerde Brahman-vonken willen zien, geen stoffelijk overschot in de wereld hebben achtergelaten. De zinsnede "zonder door vuur te zijn verteerd" heeft betrekking op de manier warop een grote yogi zich soms van zijn lichaam ontdoet, namelijk door het van binnenuit te laten ontbranden, zodat het in het zelf-ontbrandingsvuur verast. Krishna is echter geen yogî, maar Yogesh-vareshvara, de Meester van alle yoga-meesters - God Zelf. In Zijn onverasbare, hoogstpersoonlijke, bovenzinnelijke gedaante is Hij opgevaren naar Zijn Woning, zoals Hij er vijfduizend jaar geleden uit neerdaalde om de wereld Zijn Spel te openbaren. &&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&&