Een belangrijke
dag in Sathya's leven brak aan:
8 maart 1940. 's Avonds om
ongeveer zeven uur liep hij met
een aantal vriendjes door
Uravakonda toen hij pl0tseling
met een luide gil opsprong,
terwijl hij de grote teen van
zijn rechtervoet vastgreep.
Omdat er in Uravakonda veel
zwarte schorpioenen zaten,
dachten zijn vriendjes dat hij
door een van die beesten
gestoken was, ook al was er
nergens een te zien. Zij keken
eerst nog wat rond, maar toen
Sathya kennelijk bewusteloos
raakte, tilden zij hem op en
droegen hem naar huis.
Seshama en zijn vrouw waren zeer
bezorgd toen zij hoorden wat er
was gebeurd, want een dergelijke
steek is doorgaans dodelijk.
Sathya kwam echter al spoedig
weer bij en leek volkomen in
orde. Die nacht sliep hij goed
en ook de volgende dag leek hij
geen pijn te hebben. Iedereen
haalde reeds opgelucht adem
totdat hij 's avonds precies om
zeven uur wederom bewusteloos
raakte. Zijn broer
veronderstelde dat het 24 uur
had geduurd voor het gif van de
schorpioen zijn hart had
bereikt. Hij aarzelde niet
langer en haalde er verscheidene
deskundigen bij zoals een arts,
een priester en een astroloog.
Zij deden allen hun uiterste
best, maar de jongen bleef
bewusteloos en zijn lichaam werd
stijf. Iemand veronderstelde dat
een boze geest bezit van hem had
genomen en dat het goed zou zijn
Muthyalamma, de moedergodin van
het dorp, gunstig te stemmen. En
dus gingen enkele vrienden en
buren naar de tempel om puja te
doen. Zij legden bloemen neer,
brandden wierook en braken een
kokosnoot. Om de aanwezigen te
bewijzen dat hij niet
bewusteloos was, zei Sathya op
het moment dat de noot in de
tempel gebroken werd: 'De
kokosnoot is in drie stukken
gebroken.' Toen de
tempelgangers even later met de
offergaven weer thuis kwamen,
bleken zij drie stukken
kokosnoot bij zich te hebben in
plaats van de gebruikelijke
twee. Toen er na meer dan een
dag nog steeds geen enkele
verbetering was, vreesde de
familie het ergste en Seshama
besloot een boodschapper met een
brief naar zijn vader te sturen.
De boodschapper was nog maar
nauwelijks vertrokken toen
Sathya weer bij kennis kwam.
Ondanks aandringen van zijn
broer weigerde hij eten en
drinken. Slechts zijn lichaam
was in het huis van Seshama;
zijn geest was elders. Seshama
stuurde onmiddellijk een tweede
brief naar zijn vader, waarin
hij vertelde dat deze zich niet
al teveel zorgen hoefde te
maken, ook al was de conditie
van Sathya nog slecht.
Toen Pedda
Venkapa de beide brieven kort
na elkaar ontving en aan zijn
echtgenote de inhoud ervan
vertelde, besloten zij direct
te vertrekken naar Uravakonda,
ook al hadden zij niet
voldoende reisgeld en moesten
zij dat lenen van een kennis.
Onderweg bad Easwaramma de
hele tijd voor Sathya's
welzijn. Door allerlei
omstandigheden en vaak
onverklaarbare vertragingen
duurde hun reis veel langer
dan normaal en Seshama begon
zich steeds meer zorgen te
maken. Hij zocht en vond
iemand die bereid was om naar
Puttaparthi te gaan om te
informeren waarom zijn ouders
niet naar Uravakonda kwamen.
Terwijl hij de man aan het
uitleggen was hoe hij bij het
huis van zijn ouders moest
komen, onderbrak Sathya hem
met de woorden: 'Je hoeft
niemand meer naar hen toe te
sturen. Zij zullen over een
half uur hier zijn.' Precies
dertig minuten laten
arriveerden zij.
Vanaf dat moment zaten zijn
vader, zijn moeder en zijn
broer vrijwel onafgebroken
rond Sathya's bed in de hoop
dat hij iets tegen hen zou
zeggen of iets zou willen eten
of drinken. Sathya sprak
echter met onzichtbare wezens,
zong bhajans, beschreef
bedevaartsoorden die niemand
kende, citeerde lange passages
in het Sanskriet en verklaarde
ingewikkelde religieuze
leerstellingen.
Dit alles was weer een stap
verder op de weg naar zijn
definitieve bekendmaking. Toen
Sathya met een gil opsprong en
naar de grote teen van zijn
rechtervoet greep, was dat een
teken dat hij in trance ging
om iemand te helpen die in
nood verkeerde en God om hulp
riep. Ook in de eerste jaren
hierna heeft hij vaak van deze
methode, het in trance gaan,
gebruik gemaakt, ofschoon hij
helemaal niet uit zijn lichaam
hoefde te treden om iemand te
kunnen helpen. Er was absoluut
geen sprake van een
schorpioenensteek en de
priester had iets kunnen
vermoeden. Hij wist namelijk
dat yogi's hun astrale lichaam
via de grote teen van de
rechtervoet uitzenden wanneer
zij iemand te hulp willen
komen. Het enige probleem was
dat hij in Sathya geen yogi of
iets dergelijks kon zien.
Op een dag beval Sathya zijn
vader opeens: 'Ga de
buurman, de pundit
(schriftgeleerde) Narayana
Sastry, voor mij halen. Hij
leest de Bhagavatam helemaal
verkeerd. Hij legt de tekst
verkeerd uit. Breng hem
onmiddellijk hier.'
De buurman weigerde om te
komen en zei tegen Sathya's
vader: 'Wat weet dat joch van
deze Sanskriet tekst en van de
juistheid of onjuistheid van
de betekenis die ik zopas aan
deze mensen heb uitgelegd? Hoe
heeft hij het trouwens kunnen
horen; hij ligt in het huis
hiemaast in bed! Zeg hem maar
dat hij zich met zijn eigen
zaken moet bemoeien.'
Nadat zijn vader hem het
antwoord van de pundit had
medegedeeld, stuurde Sathya
hem weer naar het huis ernaast
om nogmaals te benadrukken dat
hij de schriftgeleerde wilde
spreken. In het daarop
volgende gesprek met de pundit
zei Venkapa: 'Komt u
alstublieft, dan kunt u de
jongen een lesje in
nederigheid leren. Daarmee zou
u mij een groot plezier doen.
Hij is de laatste tijd erg
onhandelbaar geworden.' De
pundit verontschuldigde zich
bij zijn bezoekers en ging nu
met Sathya's vader mee. Toen
hij aan het bed verscheen,
vroeg Sathya hem de uitleg die
hij eerder had gegeven, voor
hem te herhalen. Tijdens deze
uitleg onderbrak de jongen hem
geregeld om aan te geven waar
hij zich vergiste.
Aanvankelijk ergerde de
geleerde zich hieraan, maar
dat veranderde al snel in
verbazing en daarna in
bewondering toen hij hoorde
wat Sathya te zeggen had.
Tenslotte viel hij neer aan
diens voeten en vroeg hem
vergiffenis voor het feit dat
hij niet direct was gekomen
toen Sathya dat vroeg.
Omdat niemand iets bleek te
kunnen doen om Sathya's
toestand te verbeteren, stond
zijn moeder er tenslotte op,
dat hij zou worden
teruggebracht naar
Puttaparthi. Daar zou zij voor
hem zorgen en niemand anders.
Terug in
Puttaparthi bleef Sathya
teruggetrokken in zichzelf.
Zijn vroegere vriendjes, zijn
broertje Janakiram, zijn
grootvader Kondama, niemand
kon tot hem doordringen.
Behalve zijn grootvader maakte
iedereen zich zorgen over hem.
Kondama citeerde voor Venkapa
en Easwaramma teksten uit de
heilige geschriften om aan te
tonen dat zij zich niet zo
druk behoefden te maken over
hun zoon. Zo stond er in de Yoga
Vasishta dat Rama op
ongeveer dezelfde leeftijd als
Sathya nu een soortgelijke
ervaring had. Grootvader
citeerde: 'Zijn lichaam
vermagerde, zijn geest
fladderde van de ene gedachte
naar de andere. Hij zat zo
stil dat het leek alsof hij
een muurschildering was. (...)
"Wat is rijkdom? Wat is
onheil? Wat is thuis? Wat is
verlangen? Alle zijn slechts
onwerkelijk." Aldus sprekend,
zat hij stil en alleen.' Voor
de grootvader zelf was dit
voldoende, maar voor alle
anderen was dat niet het
geval.
De dorpelingen, die geregeld
naar Sathya kwamen kijken,
spraken heel verschillend over
diens toestand. Sommigen
noemden zijn vader gevoelloos,
anderen zeiden dat zijn
opvoeding de oorzaak was van
zijn toestand en weer anderen
voorspelden dat het alleen nog
maar erger met hem zou worden.
Jaloezie en haat liggen altijd
op de loer! Sommigen zouden
maar wat graag zien dat het
gezin zou worden opgescheept
met een gehandicapte
zonderling.
Sathya bleef onbewogen bij dit
alles. Zo nu en dan citeerde
hij de heilige geschriften of
drukte de aanwezigen op het
hart zich los te maken van
alle verlangens en zich tot
God te wenden.
Na enige tijd stuurde Seshama
zijn ouders een brief waarin
hij hun vroeg wanneer zijn
broertje terug zou komen. Hij
had reeds te veel lessen
gemist; de tijd drong dus.
Sathya's ouders vonden zijn
toestand echter nog niet goed
genoeg voor zijn terugkeer
naar Uravakonda. Zij lieten
eerst zijn horoscoop trekken
door een bejaarde pundit uit
Kadiri. Hieruit werd
geconcludeerd dat Sathya
bezeten was door een geest en
op grond daarvan besloot de
familie dat zij hem naar een
beroemde, of beter gezegd
beruchte, duiveluitdrijver
zouden brengen in
Brahmanapalli, een dorp
gelegen in de buurt van
Kadiri. Alleen grootvader
Kondama maakte bezwaar.
Volgens hem kon Pedda Venkapa
beter nog wat wachten voor hij
zo'n drastische stap zou
nemen. Aan Easwaramma werd
niets gevraagd. Zij kon
slechts bidden om hulp.
Toen de
duiveluitdrijver hoorde dat
Sathya naar hem zou worden
gebracht, bazuinde hij rond
dat hij de enige was die de
jongen zou kunnen genezen.
Geen enkele geest, of het nu
ging om een hindoe- of een
moslimgeest, om een dierlijke
of een duivelse geest, kon de
kracht van zijn mantra's
(heilige woorden) weerstaan,
zo pochte hij.
Zijn ouders en zijn beide
zusters Venkamma en
Parvathamma begeleidden Sathya
naar Brahmanapalli. Zijn vader
verwachtte veel van de
behandeling. Hij verzekerde de
angstige vrouwen: 'Deze man
zal een puja
(eredienst) opdragen voor de
godinnen Chandi en Chamundi en
hij zal misschien een kip
offeren. Dan zal hij het bloed
in de vorm van een stip op het
voorhoofd van de jongen
aanbrengen - en dat zal het
eind zijn van deze pijnlijke
geschiedenis.'
Toen hij sprak over het
offeren van een kip, ging hij
zo hard praten dat zijn zoon
niet in staat was hem te
overschreeuwen. Niet dat het
enig verschil zou hebben
gemaakt. Er viel op dat moment
niet met hem te praten.
De duiveluitdrijver zag er
verschrikkelijk uit. Zijn
lange haar was een warboel,
zijn ogen gloeiden als van een
bezetene en hij sprak met een
raspend stemgeluid. Hij
offerde eerst een kip en
vervolgens een lam en dwong
Sathya om in een cirkel van
bloed te gaan zitten. Daarna
begon hij met het schreeuwen
van mantra's en daarbij sloeg
hij met een grote ijzeren tang
met een enorme kracht op de
grond. Sathya's familieleden
stonden te trillen, maar de
jongen zelf bleef volkomen
onbewogen. Zijn kalmte gaf hun
ook weer wat moed en zij
besloten te blijven tot de man
zou verklaren dat Sathya was
verlost van de boze geest.
Vervolgens begon de
duiveluitdrijver Sathya te
geselen om zo de geest te
verdrijven. Zijn moeder kromp
in elkaar en schreeuwde:
'Stop! Stop!'
'Nee!' riep de tovenaar. 'Ik
stop niet halverwege de
behandeling. Jullie mogen de
jongen hebben, maar de geest
in hem is voor mij. Neem wat
van jullie is, maar pas nadat
jullie mij hebben gegeven wat
van mij is!'
Hij schoor daarna Sathya's
hoofd kaal en kerfde met een
scherp mes drie kruisen in
zijn hoofdhuid. Het bloed
stroomde eruit. In deze wonden
goot hij sap van citroenen,
knoflook en andere zure
vruchten. Tot verbazing van
zijn familieleden en tot woede
van de duiveluitdrijver
ontsnapte Sathya geen enkele
kreet van pijn en huilde hij
zelfs niet. Daarom besloot de
duiveluitdrijver gedurende
enkele dagen iedere ochtend
108 potten ijskoud water over
de wonden te gieten. Toen de
geest na deze behandeling nog
steeds geen aanstalten maakte
om het lichaam te verlaten,
besloot hij zijn sterkste
wapen in de strijd te werpen,
de kalikam. Dit was
een mengsel van allerlei
bijtende stoffen en hij
smeerde dat mengsel op
Sathya's ogen. Als gevolg
hiervan zwol diens gezicht zó
op, dat hij onherkenbaar werd
terwijl zijn ogen zich
vernauwden tot bloederige,
tranende spleten.
'Nu is de overwinning nabij!'
schreeuwde de
duiveluitdrijver. 'Nu zal de
geest hem verlaten!' Maar nu
werd het ook echt teveel voor
Easwaramma. Zij had nog liever
dat haar zoon door een geest
werd bezeten, dan dat hij
zulke ondragelijke pijn moest
lijden. Per slot van rekening
deed de geest hem niet
werkelijk kwaad, hetgeen van
de duiveluitdrijver niet
gezegd kon worden. Zij wierp
zich aan de voeten van haar
echtgenoot en smeekte hem er
een einde aan te maken.
Aangezien ook hij zo
langzamerhand zijn bedenkingen
had, beval hij de tovenaar op
te houden, hetgeen deze
uiteindelijk met tegenzin
deed. Na een royale betaling
en vele dankbetuigingen van
zijn ouders liet hij Sathya
gaan op voorwaarde dat Venkapa
en Easwaramma binnen zes
maanden weer met hun zoon bij
hem zouden komen, want anders
kon hij geen enkele garantie
geven dat de geest hem
definitief zou hebben
verlaten. En Venkamma mocht
onder geen beding meer
meekomen. Die had zijn
behandeling voortdurend
tegengewerkt door onder meer
zalf op Sathya's ogen te
smeren als de tovenaar even
weg was.
Waarom heeft
Sai Baba al die martelingen
eigenlijk ondergaan? Het was
zijn bedoeling dat de mensen
zouden weten dat hij volkomen
onberoerd bleef, wat er ook
met zijn lichaam gebeurde. Hij
voelde geen pijn, want hij
kent geen enkele
vereenzelviging met het
lichaam. Hij is het lichaam
niet. En evenmin zijn wij het
lichaam. Wij zijn het atma,
de ziel. Het lichaam is
slechts een voertuig, ons door
God geschonken om Hem te
dienen door het dienen van
onze medeschepselen. De wereld
is ons oefenterrein. Wij
moeten leven in de wereld,
maar wij moeten de wereld niet
in ons laten leven! In de
wereld is slechts sprake van
kortstondige vreugde,
afgewisseld door verdriet;
slechts God is eeuwige
vreugde.
Sathya's ouders
namen hun zoon mee terug naar
Puttaparthi. Langzaam genas
hij van zijn verwondingen,
maar zijn gedrag bleef voor de
meesten een raadsel. Daarom
trachtte zijn moeder hem uit
te leggen dat hij moest
proberen zijn gedrag te
veranderen.
'Iedereen is bezorgd over jouw
ziekte, Sathya,' zei zij. 'De
man uit Brahmanapalli zei dat
je koorts had, maar dat is
onzin. Ik weet dat je geen
koorts hebt. Maar wanneer je
begint te praten als een
pundit, zeggen de mensen dat
je bezeten bent en wanneer je
aanmerkingen maakt op het
gedrag van je oom en neefjes,
dan zeggen die dat jij het
niet kan zijn die die dingen
zegt. Wanneer je bijvoorbeeld
Venkamma vraagt om 's avonds
naar de lucht te kijken om de
devata's (goden) langs
te zien gaan, dan zeggen zij
dat je gek bent. O, Sathya!
Probeer gewoon te doen! Ga
terug naar je broer en ga weer
naar school. Gedraag je niet
als een goeroe, een Brahmajnani
(een kenner van God). De
mensen noemen je zo alleen
maar om je belachelijk te
maken.'
Hoewel hij mededogen voelde
met zijn lieve moeder, die
zoveel voor hem deed, kon
Sathya op dat moment weinig
voor haar doen. Het moment
naderde waarop hij zijn ware
aard bekend zou maken en hij
moest de mensen daarop
voorbereiden.
Ofschoon hij geleidelijk van
zijn verwondingen was genezen,
wilde er geen haar meer
groeien op de plaatsen van de
kruisen op zijn hoofd. Er
vormde zich daar alleen
litteken-weefsel met als
gevolg een onevenwichtige
haargroei. Alleen door zijn
haar zorgvuldig te kammen kon
hij de kale plekken goed
bedekken. Wanneer het waait,
kunnen de devotees ook nu soms
nog deze kruisen op zijn hoofd
zien en degenen die het
verhaal kennen, realiseren
zich dan dat het een
herinnering is aan die
gebeurtenis uit zijn jeugd.
Sathya's ouders
kregen veel goede raad en zijn
moeder luisterde hoopvol naar
ieder voorstel. Eén van die
voorstellen betrof een dokter
in Gorantla. Deze zou zeer
deskundig zijn en haar zoon
zeker kunnen genezen van zijn
waanvoorstellingen. Dus
vertrokken zij op een dag met
de ossenkar naar Gorantla.
Maar toen kreeg Sathya er
genoeg van. Halverwege sprak
hij: 'Ik wit nergens heen.
Laten wij teruggaan.'
Onmiddellijk stopten de ossen.
De medereizigers -
familieleden en enige andere
dorpsgenoten - probeerden de
dieren weer aan het lopen te
krijgen, maar duwen, trekken
en het omdraaien van de
staarten mocht niet baten. En
toen de mensen na meer dan een
uur de strijd opgaven, keerden
de ossen zich om en gingen
terug naar huis.
Kort daarop bood weer iemand
zijn hulp aan en Sathya's
ouders kregen weer hoop, want
het ging niet om de eerste de
beste. De man die zijn hulp
aanbood, was een bekende
advocaat uit Penukonda.
Ofschoon hij nu in deze grote
stad woonde, was hij geboren
in Puttaparthi, waar hij ook
zijn jeugd had doorgebracht.
Deze Krishnamachari had
gehoord over Sathya via
familie van hem die nog in het
dorp woonde en hij wilde nu
zelf wel eens komen kijken.
Hij kwam, hij zag... en hij
oordeelde. Venkapa en Sathya
waren samen met hem in de
kamer en Easwaramma en haar
beide dochters stonden buiten
met hun oor tegen de wand te
luisteren. Deze geleerde man,
wiens naam voorzien was van
allerlei titels, zei vol
overtuiging tegen Venkapa:
'Een boze geest is in deze
jongen gevaren en het is een
buitengewoon krachtige geest.
Menselijke duiveluitdrijvers
kunnen niets doen en zelfs
gewone goden zullen falen.
Alleen god Narasimha heeft de
kracht om deze geest af te
schrikken en hem te dwingen
Sathya los te laten. Breng de
jongen naar de grote
Narasimha-tempel in
Ghatikachalam, want daar zijn
reeds meer dan honderd van
dergelijke gevallen door zijn
genade genezen.'
Venkapa was direct enthousiast
over dit voorstel en hij wilde
reeds aantekeningen gaan maken
over de te volgen route toen
Sathya zijn hand tegenhield en
zei: 'Krishnamachari! Dat
is nu toch wel een vreemd
advies van u. Wie denkt u
dat er in die tempel in
Ghatikachalam is? Ik! En u
wilt dat deze mensen mij
naar mij brengen?'
Easwaramma aan de andere kant
van de wand voelde een golf
van vreugde door zich
heengaan, maar dat was slechts
voor even. Het leven hernam
zijn gewone gang. Sathya's
gedrag bleef onvoorspelbaar.
Zijn moeder maakte zich weer
zorgen en zijn vader wist geen
weg met zijn frustraties.
Op 23 mei 1940
kwam het moment waarop hij
zich voor het eerst bekend zou
maken. De aanleiding was een
woede uitbarsting van zijn
vader. Op die dag werd de
spanning van het mysterie hem
teveel. Reeds jarenlang zag
hij lijdzaam toe hoe zijn zoon
voor zijn vriendjes
geschenken, zoals griffels en
potloden, snoep en foto's,
tevoorschijn haalde uit een
lege tas of uit de lucht, hoe
hij liederen componeerde en
zong en hoe hij aan
belangstellenden de heilige
geschriften verklaarde. En nu
had hij iemand die zijn best
voor hem deed, een belangrijke
advocaat uit Penukonda, een
onbeschoft antwoord gegeven.
Dit kon zo niet langer
doorgaan. Sathya was toch
gewoon zijn zoon... of was hij
toch iets meer? Twijfel
verscheurde hem al heel lang
en nu volgde de uitbarsting.
Die dag verzamelde Sathya zijn
huisgenoten om zich heen op de
veranda van het hutje van zijn
grootvader en materialiseerde
voor hen brokken kandijsuiker
en bloemslingers. Toen de
buren dit zagen, kwamen zij
ook toegesneld. Hij gaf hun
ook kandijsuiker en bloemen en
alle aanwezigen gaf hij
bovendien een bal rijst
gekookt in melk. Zijn vader
was op dat moment aan het werk
en iemand ging hem roepen. Dit
mocht hij niet missen.
'Hoe durft die kwajongen te
beweren dat hij Narasimha is?
Wat een brutaliteit! Dat neem
ik niet langer!' schreeuwde
hij reeds uit de verte. 'En
wat is hij nu weer aan het
doen, daar op de veranda van
zijn grootvader, omringd door
een hele menigte?'
Gewapend met een stok drong
hij zich tussen de menigte
door. Een van de aanwezigen
hield hem tegen en zei: 'Met
een beweging van zijn hand
haalt Sathya kandijsuiker
tevoorschijn en bloemslingers.
Kijk! Dit heb ik van hem
gekregen. Iedereen heeft wel
iets gekregen.' De man keek de
opgewonden vader aan en
vervolgde: 'Vóór u naar hem
toegaat, moet u wel eerst uw
handen, voeten en gezicht
wassen.'
Venkapa werd nu nog bozer en
schreeuwde: 'Suiker! Bloemen!
De bedrieger! Het zijn
allemaal trucjes. Dit moet
afgelopen zijn!' Hij drong
verder naar voren tot hij
Sathya had bereikt, hief zijn
stok op en schreeuwde: 'Wie
ben je? Ik wil het nu weten!
Ben je een geest, een gek, een
bedrieger... of... ben je een
god?' Het hoge woord was
eruit. Allen die Sathya
omringden, hielden hun adem
in. Wat zou hij antwoorden?
Zijn moeder, die een eindje
verder stond, had haar ogen
gesloten om niet te hoeven
zien hoe haar echtgenoot de
jongen zou slaan - iets wat
hij nog nooit gedaan had.
Rustig keek Sathya hem aan en
antwoordde: 'Ik ben Sai
Baba.' Zijn vader liet
de stok vallen en sloeg zijn
handen voor zijn mond. Na
enkele ogenblikken vroeg hij
nog steeds boos en
wantrouwend, wat hij bedoelde
met 'Sai Baba' en zich tot
alle aanwezigen richtend,
vervolgde Sathya: 'Ik
behoor tot de Apastamba
sutra (de leringen van
Apastamba) en de
Bharadvaja gotra (de
groep religieuze verwanten met
Bharadvaja als
patroonheilige). Ik ben Sai
Baba. Ik ben gekomen omdat
jullie Venkavadhuta en
andere heiligen baden om
mijn komst. Ik zal jullie
zegenen en al jullie zorgen
wegnemen. Aanbid mij op
iedere donderdag. Houd
jullie geest en huis rein.'
Dit was interessant! Alle
gezinsleden en ook de meeste
dorpelingen kenden het verhaal
van de grote wijze
Venkavadhuta, maar vooral
grootvader Kondama was
geschokt door deze mededeling.
Had hij zijn beide zonen niet
Venkapa genoemd naar zijn
goeroe en had hij enige tijd
voor Sathya's geboorte zijn
goeroe niet enkele malen in
een droom gezien?
Een avadhuta is iemand
die alle gehechtheid aan het
vergankelijke heeft opgegeven
en die de eenwording met God
heeft bereikt. Kondama had
Venka avadhuta persoonlijk
gekend, voorzover je kunt
spreken van 'kennen'. Hij had,
net als vele andere
dorpelingen, in zijn jeugd vol
belangstelling geluisterd naar
diens wijze woorden. Niemand
wist waar hij vandaan kwam of
waar hij naartoe ging. Vele
jaren achtereen verscheen hij
opeens in het dorp en verdween
hij na enige tijd weer even
plotseling. Op een middag zat
Kondama met de avadhuta onder
een banyan-boom (vijgenboom)
toen deze tegen hem zei: 'Bhudevi
(de godin van de aarde) huilt.
Daarom komt Narayana. Jij zult
hem kunnen zien. Hij zal van
je houden.'
Nooit had Kondama kunnen
bevroeden dat hij Narayana
werkelijk in levenden lijve
zou zien in zijn huis en op
zijn schoot zou houden. Hij
wist dat zijn goeroe verlangde
naar de komst van God op aarde
om de mensheid te redden, maar
nu pas drong de volle
betekenis van de woorden van
Venka tot hem door: Sathya,
zijn kleinzoon, was Narayana,
God...
Maar nu was er
nog een nieuw probleem: wie
was die Sai Baba waarover
Sathya sprak? Niemand in het
dorp kende die naam, maar
omdat 'baba' een islamitisch
woord is, vreesde zijn vader
alweer dat hij bezeten was
door de geest van een
moslim-fakir. Zijn moeder
daarentegen herinnerde zich
een visioen dat zij enige tijd
geleden had gehad, waarin
Sathya aan haar was verschenen
als een oude man met een
baard. Zou dat misschien die
Sai Baba zijn?
Spoedig raakte bekend dat het
subhoofd van de burgerlijke
stand in Penukonda een
volgeling was van ene Sai Baba
en dat er iedere donderdag -
de dag die gewijd is aan de
verering van de goeroe -
enkele honderden mensen naar
zijn huis kwamen om daar een
puja bij te wonen ter ere van
deze heilige. Venkapa besloot
zijn zoon mee te nemen naar
deze man. Wanneer Sathya de
mensen voor de gek hield, zou
deze man dit gauw genoeg
ontdekken.
Aanvankelijk wist de man niet
goed wat hij de jongen moest
vragen of zeggen, dus nam
Sathya het initiatief en vroeg
hem: 'Zie je niet dat ik
Sai Baba ben? Je aanbidt mij
al jaren en ik sta hier nu
voor je. Hier, neem deze
udhi (heilige as)' en
met een beweging van zijn hand
materialiseerde hij een
handvol warme as voor hem. In
zijn vorige belichaming als
Sai Baba van Shirdi liet hij
altijd een vuur branden in de
kleine moskee waarin hij
woonde. De udhi van dit vuur
gebruikte hij om zieken te
genezen en om vertrekkende
devotees te zegenen. De man
schrok hiervan zo, dat hij
terugdeinsde en daarom
strooide Sathya de as uit voor
de foto van zijn vorige
lichaam. Toen de man zich
enigszins hersteld had,
verzekerde hij Venkapa dat
zijn zoon aan
waanvoorstellingen leed en dat
hij hem moest laten opnemen in
een inrichting. Sathya
adviseerde de man om oprechter
en serieuzer te zijn in zijn
aanbidding en hij eindigde met
de woorden: 'Jij bent
slechts een zoeker, een
dienaar. Ik ben degene die
je zoekt, de Meester.'
Daarna verliet hij het huis.
Weer thuis
veranderde Sathya zijn gedrag.
Hij was niet langer in
zichzelf gekeerd of somber -
zo had hij er althans voor de
anderen uitgezien - en hij was
gemakkelijker te benaderen.
Hij liet toe dat zijn moeder
en Subbamma hem verzorgden en
te eten gaven en dat was voor
hen een hele opluchting. Hij
trok nu geregeld de heuvels in
en zat dan vaak uren zwijgend
op een rots of hij zat aan de
oever van de rivier.
Op de donderdagen verzamelde
zich geleidelijk een vast
groepje devotees om hem heen
om te luisteren naar zijn
woorden en om gezamenlijk
bhajans te zingen.
Op een keer kwam er iemand uit
Penukonda, die gehoord had dat
Sathya gezegd had dat hij Sai
Baba van Shirdi was. Deze man
had veel bewondering voor
Shirdi Baba en beschouwde
Sathya's mededeling als
heiligschennis. Tijdens de
bijeenkomst stond hij
plotseling op en riep uit:
'Wij weten wie jij bent. Je
bent slechts een kind, de zoon
van Venkapa en Easwaramma.
Maar als jij dezelfde Sai Baba
bent als degene die wordt
aanbeden door het subhoofd van
de burgerlijke stand, geef ons
dan nu daarvan een of ander
bewijs!'
Sathya's moeder, die in huis
bezig was, hoorde dit en kwam
naar buiten.
'Ik zal je het bewijs geven,'
zei Sathya kalm en hij vroeg
om hem de bos jasmijnbloemen
die in huis stond te brengen.
De man vroeg Easwaramma om de
bloemen te halen en
zenuwachtig voldeed zij aan
zijn verzoek. Vervolgens wierp
Sathya de bloemen met een
vlugge beweging op de grond en
zei: 'Alsjeblieft! Dat ben ik
...'
Iedereen keek
naar de bloemen die in het
Telugu de naam Sai Baba
vormden. Alle rondingen en
lussen van de fraaie letters
waren volmaakt weergegeven.
Verbazing alom en de man in
kwestie deed er verder het
zwijgen toe.
Op een dag kwam
er, rond het middaguur, een
man in uniform gehaast het
dorp inlopen en vroeg waar hij
de wonderdoener kon vinden die
vibhuti (heilige as)
kon materialiseren. Na enig
zoeken ontdekte men Sathya,
gezeten op de veranda van een
huis waar hij zijn vriendjes
verhalen uit de Mahabharata,
het verhaal van Krishna,
vertelde. Toen de man kwam
aanrennen, maakten zijn
kameraadjes zich uit de
voeten, maar Sathya bleef
rustig wachten.
De man bleek de chauffeur te
zijn van een functionaris van
het district Anantapur, een
jonge Engelsman. Deze was op
jacht geweest in het woud en
bij hun terugkeer naar huis
had hun jeep, die langs de
oever van de grotendeels
droogstaande rivier reed, ter
hoogte van Puttaparthi
onverwacht panne gekregen. Hij
weigerde om weer te starten en
de chauffeur had zijn
geïrriteerde baas verteld dat
hij had gehoord van een jonge
wonderdoener in het nabij
gelegen dorp, die as
materialiseerde om zieken te
genezen. Die as zou zeker ook
de motor weer doen starten. Zo
was de chauffeur dus bij
Sathya beland en deze liep
direct met hem mee naar de
rivieroever, op flinke afstand
gevolgd door enkele jongens.
Daar aangekomen zei hij op
vermanende toon tegen de
functionaris: 'Zal ik u
eens vertellen waar u die
tijgerin heeft geschoten,
waarvan het lichaam in uw
jeep ligt?'
En hij beschreef tot in detail
het betreffende gebied, alsof
hij erbij was geweest. De
Engelsman was stomverbaasd en
Sathya vervolgde: 'Wat
jammer dat u dit gedaan
heeft! Deze tijgerin heeft u
toch geen kwaad gedaan? Weet
u dat zij drie welpjes
heeft? Die zijn pas tien
dagen oud. Zij zoeken nu
angstig naar hun moeder in
de omgeving waar u haar
doodschoot. Wat een onrecht
hebt u begaan! Om u dit te
vertellen, heb ik uw jeep
laten stoppen. U zou er
onmiddellijk weer naartoe
moeten gaan en ervoor moeten
zorgen dat de welpjes in de
dierentuin worden opgenomen
en u zou moeten voorzien in
hun onderhoud. Als u hierin
toestemt, zal ik de jeep
laten starten.'
De Engelsman was diep
getroffen door Sathya's
woorden en diens mededogen met
de dieren en hij was direct
bereid te doen wat hij vroeg.'
Bovendien,' ging Sathya
verder, 'moet u geen dieren
meer doden voor uw plezier
en uit trots. Gebruik liever
een fototoestel. Dan bent u
pas echt een held.'
Vervolgens vroeg hij de
chauffeur de jeep te starten
en terwijl hij deze
vriendelijk op de motorkap
sloeg, zei hij: 'Rijden
maar, amma (moeder), rijden
maar. ' En de jeep
startte.
De Engelsman vond de welpjes
en bracht ze naar de
dierentuin, maar hij deed nog
iets. Hij liet het tijgervel
prepareren en schonk dat toen
aan Sathya.
Toen in 1950 de nieuwe tempel
werd geopend, kwam dit
tijgervel op het verhoogde
platform te liggen onder de
stoel waarop Sai Baba zat.
Sommige mensen die dit zagen
of die hiervan een foto onder
ogen kregen, waren verbaasd en
verontrust. Hoe kon Sai Baba,
die zoveel van dieren hield,
een tijgervel bezitten? Deze
vraag is met dit verhaal
beantwoord.
Toen zijn vader
dit verhaal over de tijgerin
hoorde, was hij diep geschokt.
Hoe durfde de jongen een
blanke, een Engelsman, een
belangrijk functionaris, die
bovendien gewapend was, zó toe
te spreken? Hij kreeg al
visioenen van politieagenten
en de gevangenis en hij voelde
zich voor de zoveelste keer
ten opzichte van zijn zoon
hulpeloos en gefrustreerd.
Iedere afwijking van het
normale werd in die tijd
gezien als de invloed van
duivels of boze geesten en hij
weigerde dan ook te geloven in
de echtheid van Sathya's
wonderen. Wat dat betreft leek
zijn oudste zoon Seshama op
hem.
Vanwege de
vakantie kwam Seshama naar
Puttaparthi. Toen zijn ouders
hem vertelden dat zijn
broertje veel meegaander was
geworden en dat hij dacht dat
hij Sai Baba van Shirdi was,
knikte Seshama bedachtzaam.
Dat kon er voorlopig mee door.
Die Sai Baba van Shirdi was
immers slechts een tamelijk
onbekende heilige uit een
verafgelegen dorp. Dat kon
niet zoveel kwaad. Als Sathya
na de vakantie nu weer met hem
zou meegaan naar Uravakonda,
dan zou hij er wel in slagen
hem dat laatste waanidee ook
uit zijn hoofd te praten -
desnoods met behulp van het
rietje. Maar dat laatste zei
hij er wijselijk niet bij.
En zo ging Sathya in juni weer
terug naar Uravakonda, nu naar
de vierde klas van de
middelbare school.