Bewerkt en in het Engels vertaald 
door
B.P. Mishra 

 

 

 

 

VI- Een Kritische Beschouwing

 



(We hebben het in de voorgaande hoofdstukken al gehad over de 'Prasad Patra', die Bhagavân Baba aan elf van Zijn volgelingen gaf, alvorens Hij ze naar de Himalya zond om de Gufa-ashram te stichten. Zij verblijven daar nu permament en hebben zich geheel gewijd aan spirituele disciplines en diepe meditatie. Van tijd tot tijd komen er ook siddha's en rishi's uit de Himalaya naar deze ashram om het gezegende voedsel1) met hen te delen en desgevraagd hun mening over Bhagavân te geven. De schrijver van dit boekje heeft deze zienswijzen zeer kritisch bekeken. - De bewerker) 

Uit hetgeen de siddha's over Bhagavân Baba hebben gezegd, wordt duidelijk dat dezen het belang van de Avatâr zeker onderkennen, maar tegelijkertijd komt daarin hun onvermogen naar voren om de werkelijke aard van de Heer in zijn volheid naar waarde te schatten. Als verklaring citeerden zij daarbij uit de Gita het volgende vers: 

na me viduh sura-ganâh
prabhavam na maharsayah
aham âdir hi devânâm
maharsînâm ca sarvasah (
*)

'Wanneer zelfs de goden die zozeer gegrondvest zijn in het goddelijk beginsel, en de grote verlichte geesten die, door het reciteren van heilige mantra's, in het heden, verleden en toekomst kunnen zien, hun hulpeloosheid ten aanzien van de manifestatie van de Avatâr te kennen geven, hoe kunnen wij gewone stervelingen er dan iets van begrijpen?

De vraag waar het in wezen om gaat is: als zelfs verlichte zielen, zoals de siddha's uit het Himalaya-gebergte, de ware aard van de Avatâr niet kunnen doorgronden, ligt het dan wel binnen de menselijke mogelijkheden om iets van Zijn wezen te begrijpen? Een andere belangrijke vraag is, hoe en in welke mate gewone gelovigen Hem kunnen bereiken, wanneer we bedenken dat Bhagavân het deze siddha's en wijzen niet toestaat in Zijn nabijheid te komen. En welke garantie heb je als gewoon gelovige dat, mocht je op een of andere manier toch toegang tot Bhagavân Baba krijgen, je dan niet te licht wordt bevonden en eventueel weggestuurd wordt? Zo zijn er nog heel wat meer vragen die bij de leek kunnen opkomen. 

Toch is er op dit soort vragen een eenvoudig antwoord te geven, namelijk met een wedervraag: 'In hoeverre heeft men zich aan God overgegeven?' Als men zich volledig en zonder enig voorbehoud heeft overgegeven, kan men Hem zonder problemen bereiken, zowel in de geest als in deze menselijke vorm, en kun je de Avatâr ook als zodanig herkennen. De Heer Zelf zal die gelovige dan een kans geven om van Zijn heerlijkheid en schittering als Avatâr te genieten. Helaas mankeert het bij siddha's nogal eens aan die onvoorwaardelijke overgave. Het ego zegt ze dat zij als siddha's beter van dit soort zaken op de hoogte zijn dan de rest van de mensheid en daardoor kunnen zij zich niet volledig aan de Lotusvoeten van Bhagavân Baba overgeven. En als sommigen van hen die overgave wel bezitten, is die vaak beperkt. Daar is een simpele reden voor: ego. Een ego dat voortkomt uit het feit dat men zichzelf zo deugdzaam vindt. Die geest van totale overgave is duidelijk wel te vinden bij eenvoudige volgelingen en gewone mannen en vrouwen. Bij intellectuelen, denkers en siddha's vormt het ego echter een obstakel. 

De versregel2) uit de Gîtâ, geciteerd door deze grote spirituele mensen aan het begin van dit hoofdstuk, bevat het woord 'âdir' dat een aanwijzing geeft over de reden van hun onvermogen om de Avatâr in Zijn volheid te kennen. 'aham âdir hi devânâm...' Krishna zegt hierin:

 'Ik ben de oorsprong van alle handelingen van goden en grote zieners. Daarom kunnen zij de volle betekenis van Mijn incarnatie niet geheel doorgronden.' 

Heer Krishna duidt hier op een eigenaardigheid van de menselijke aard. Wanneer iemand een handeling verricht, denkt hij namelijk automatisch dat hij dat zelf doet. Hij doet iets en laat God daar buiten. Iedereen herinnert zich wat hij zelf gedaan heeft, maar wat zijn Schepper voor hem heeft gedaan, vergeet hij maar al te gemakkelijk. Je onthoudt wat je maakt, wat je tot stand brengt of ontdekt, maar daarbij denk je vrijwel nooit aan Degene die jou geschapen heeft. In de Ramâyana is daar een mooi voorbeeld van te vinden. De schepper Brahmâ bezocht samen met andere goden, de stad Mithila3) om getuige te zijn van de huwelijksvoltrekking tussen Srî Râma en Srî Sîtâ. Toen hij de grootsheid en schoonheid van deze stad zag, was hij met stomheid geslagen. 

'vidhini bhayan acharaj viseshi
 nij karni kahun katahum na dekhi' 

 

Dat wil zeggen: 'Toen Brahmâ de stad Mithila zag, was hij hogelijk verbaasd.' Er was voor deze verbazing wel een reden. Als schepper dacht hij dat het hele universum door hem geschapen was, Mithila dus ook. Maar in die stad was alles zo ongewoon en betoverend mooi dat zelfs Brahmâ het niet kon bevatten. Dit toont aan hoe beperkt Brahmâ's blik eigenlijk was. Hij was daar heengegaan om getuige te zijn van het goddelijke huwelijk van Heer Râma en Moeder Sîtâ, een zeldzaam plechtige gelegenheid.

Eigenlijk zou hij allereerst zijn eerbetoon moeten brengen aan de Lotusvoeten van Heer Râma, doch in plaats daarvan hield hij zich druk bezig met het zoeken naar zijn eigen creaties en werd hij geheel in beslag genomen door zijn eigen glorie. Was hij niet de schepper van heel Brahman? En omvatte Brahman niet veertien werelden?4) De planeet aarde5) was daar slechts één van en Mithila niet meer dan een van diens steden. Toch yond daar nu het huwelijk plaats van Râma en Sîtâ. Alleen hém zou dus de eer mogen toekomen Mithila geschapen te hebben! En zo raakte hij verzonken in een zeer zelfzuchtige manier van denken. 

Toen hij in Mithila echter geen spoor van zijn creaties aantrof, was hij hevig geschokt. Zijn ego werd verpletterd en toen pas besefte hij wat voor flater hij had geslagen. Zowel Mithila als Ayodhyâ waren immers al voor zijn incarnatie door Bhagavân uitverkoren als de plaatsen waar Hij Zijn goddelijk spel zou spelen en dit simpele feit was door Brahmâ over het hoofd gezien. Tijdens het Avatârschap van Krishna zou overduidelijk blijken hoe waar dit was. Nauwelijks had Krishna Zijn lichaam verlaten of de gehele stad Dvârakâ verdween in de oceaan. Daarmee brak voor de mensheid ook een nieuwe fase aan en wel het IJzeren tijdperk6)

Net zo verdwenen de goddelijke steden Ayodhyâ en Mithila op het moment dat Srî Râma zijn lichaam bij Guptar Ghat aan de rivier de Sarayu prijsgaf en daarmee zijn goddelijk spel beëindigde. Dit was begrijpelijk, daar de schoonheid van Mithila en Ayodhyâ niet van deze door Brahmâ geschapen wereld was7)

Omdat Brahmâ zich liet verblinden door het ego van wat in wezen zijn plicht was, namelijk het scheppen van het universum, zag hij de goddelijke stad Mithila ook als een deel van zijn schepping. Hij herinnerde zich slechts wat hijzelf geschapen had, maar verkeerde in zalige onwetendheid omtrent zijn eigen Schepper. Daarom ook moest Heer Shiva, de grootste leermeester van het spirituele pad der devotie8), de betekenis van dit bijzondere moment aan de goden uitleggen. 

'shiva samujhaye deva sab, jani acharaj bhulav
hradaya vicharahu dhir dhari, srî raghubir vivah' [
*]

Deze waarheid maakte Heer Shiva op indringende wijze duidelijk aan alle goden die in Mithila bijeengekomen waren om het huwelijk tussen Srî Râma en Sîtâ bij te wonen. Hij zei:

 'O goden! Laat jullie niet misleiden door wat jullie hier zien, hoezeer het jullie ook mag verbazen. Ais je er even rustig over nadenkt, besef je dat dit geen gewoon huwelijk is. Het is de bruiloft van de Heer Zelf. Daarom is hier in feite alles mogelijk. Waarom zou je daaraan twijfelen?' En zich tot Brahmâ wendend: 'Dit grondbeginsel kunt u echter pas begrijpen als u uzelf uit de greep van uw ego bevrijdt, een ego dat u voorhoudt dat u de schepper van dit alles bent. Denk diep na over het feit dat er een Hoger Zelf is dat u geschapen heeft.' 

'kartal honhi padarth chari 
seyi siyaram kaheu kamari' [
*]

 'Heer Shiva, de grote tegenstander van Kamadeva9) verklaarde, dat aan degene die zich in dienst stelt van Heer Râma en Moeder Sîtâ, voorspoed, rechtschapenheid, vervulde verlangens en bevrijding10) geschonken zullen worden.' 

Dit was een verborgen wenk aan Brahmâ om zich niet te laten leiden door zijn verstand, maar zijn hart te vullen met ware devotie. Heer Shiva's goede raad kwam op het juiste moment en werd door Brahmâ gaarne aanvaard. Daarom was zijn houding tijdens de ontmoeting van Râdhâ en Krishna in Dwapara geheel anders. Dit tafereel speelde zich af in het bos, grenzend aan Nandgaon en werd door alle hemelbewoners gadegeslagen. In de Purâna's wordt deze gebeurtenis als volgt beschreven: 

Op zekere dag hoedde Shyam Sundar Krishna11) in het bos de koeien, die daar aan het grazen waren. Het beloofde een wel zeer bijzondere dag te worden. Baba Nanda, zijn oudere broer Balabhadra ('krachtheil' of Balarâma 'krachtvreugde') en zijn vriend Shridama waren al naar huis vertrokken. Krishna alleen was achtergebleven. Râdhâ, Krishna's meest geliefde gopi (koeienhoedster), maakte zich op haar eigen manier bezorgd: 'Anders kan ik altijd een vluchtige blik op mijn Heer werpen als Hij met Balabhadra en Shridama langskomt. Maar vandaag heb ik Srî Krishna en zijn koeien nog niet gezien, terwijl alle anderen al naar huis zijn'. Met Krishna voor ogen, ging ze zelf op zoek naar haar Heer en bereikte tenslotte de plaats waar Shyam Sundar onder een boom stond. 

Srî Krishna was nu niet langer alleen. Langzaam begon Hij door het woud te lopen, vergezeld door Zijn onzichtbare Shakti, verschenen in de menselijke gedaante van Râdhâ, en Hij ontlokte hemelse muziek van goddelijke melodieën aan Zijn fluit. Het liep tegen de avond en donkerblauwe wolken bedekten de lucht. 

Op dit bijzondere moment verscheen Srî Brahmâ. Hij zat op een zwaan en daalde zo geleidelijk op aarde neer, vlak voor de voeten van Srî Krishna en Râdhâ. Krishna betuigde Brahmâ onmiddellijk Zijn eer en huldigde hem als schepper van de Veda's, die het fundament van de gehele schepping vormen. Brahmâ sprak daarop aldus tot de Heer: 

'O Krishna! De mensen in deze stoffelijke wereld12) zijn wel heel gezegend met Uw komst op aarde, waardoor deze van haar last bevrijd wordt en verlost wordt van alle kwaad. Aan Uw linkerkant staat Uw goddelijke wederhelft Shakti, in de gedaante van Râdhâ, degene die altijd in Uw hart is. Zoals vuur en zijn vermogen iets te verbranden niet van elkaar te scheiden zijn en dus niet als twee energiebronnen naast elkaar bestaan, maar één en ondeelbaar zijn en zoals water en zijn golven, hoewel ogenschijnlijk verschillend van vorm, in essentie één zijn, zo zijn ook U en Srî  Râdhâ voor eeuwig één en dezelfde. U hebt twee menselijke vormen aangenomen om Uw leela, Uw goddelijk spel op te voeren voor degenen die zich aan U hebben toegewijd. Maar met het aangaan van die verplichting om Uw goddelijk spel te spelen hebt U zich ook gebonden aan de hier op aarde geldende morele wetten13). Zoudt U daarom in Uw welwillendheid nu, op dit zo uitgelezen moment, niet met Srî Râdhâ in het huwelijk willen treden? Al zal deze heilige verbintenis U zeker niet tot voordeel strekken, het zou voor mij een niet te beschrijven gunst betekenen. Spiritueel gesproken, zal deze verbintenis er een zijn tussen wijsheid en devotie14) en aangezien ik dan in de gelegenheid gesteld zal worden als priester op te treden, zal deze samensmelting van wijsheid en devotie voor eeuwig in mijn hart gegrift staan en mij de hoogste beloning geven die men zich maar kan voorstellen, namelijk het opgaan in de Heer.' 

Bovenstaand voorval maakt duidelijk dat Brahmâ's ziens- en denkwijze ten tijde van Heer Krishna's incarnatie een radicale verandering had ondergaan. Er was geen spoor van ego meer in hem te vinden. Dat was toen hij ten tijde van Râma de stad Mithila bezocht, wel anders. Toen maakte hij zich zorgen: 

'nij karni kachhu katahu na dekhi' [*]

'Omdat hij niets kon ontdekken van hetgeen hij geschapen had!' 

Het zien van God en diens heerlijkheid was op dat ogenblik niet Brahmâ's hoogste doel. Hij wilde zijn eigen roem zien, maar die was in Mithila nergens te vinden. De huwelijksplechtigheid van Srî Râma heeft nog een andere bijzondere betekenis. Vergelijken we de doorsnee mens namelijk met iemand die zelfverwerkelijking heeft bereikt, dan valt op dat eerstgenoemde aan God gehecht is omdat Deze zijn enige toevlucht is, terwijl de spiritueel zo hoog ontwikkelde mens niet in staat is werkelijk profijt te trekken van zijn verblijf zo vlakbij de Heer. Aan de ene kant vinden we de inwoners van Mithila die, ter gelegenheid van Moeder Sîtâ's huwelijk, de stad met al hun liefde, devotie en vakkennis versierden, aan de andere kant grootheden als Brahmâ en Indra

In de Ramâyana wordt tweemaal gesproken over die gewone burgers van Mithila - mensen die in het koninkrijk van Janaka een gelukkig leven leidden. 

ëjo sampada neech graha soha 
tehi viloki surnayak moha' [
*]

'De gewone man in Mithila leefde in zo'n weelde dat zelfs Indra, die de scepter in de hemel zwaait, wel verliefd op die stad moest worden. De hemel, met al zijn overvloed en heerlijkheid, zonk daarbij in het niet.' 

De andere verwijzing gaat over de schoonheid van Mithila, nadat de inwoners hun stad met de grootst mogelijke vakmanschap hadden versierd. Daarbij moet men bedenken dat zowel Indra als Brahmâ onbetwist heer en meester zijn op dit gebied. Wie toch kan zich meten met Indra als het gaat om materiële welstand en het geluk dat hieruit voortvloeit? En wie kan Brahmâ overtreffen in zijn creatieve vermogens en scheppingskracht? Kwam per slot van rekening niet alles wat de burgers hadden gebruikt uit Brahmâ's schepping, of het nu bloemen, bladeren, zijden gewaden, goud of zilver, juwelen of kostbare edelstenen waren? En is bovendien de gehele natuur, met al haar bekoorlijkheden en schoonheid - de heuvels, dalen, stromen, watervallen, wolken, de regenboog, zon, maan en sterren, de zonsop- en ondergang en de altijd wisselende seizoenen, niet louter en alleen Brahmâ's schepping? Hoe was het dan mogelijk dat de schoonheid van Mithila en de rijkdom van haar bewoners Brahmâ's schepping en Indra's overvloed konden overtreffen? 

De oplossing van dit onbegrijpelijke feit valt te zoeken in de geest van nederigheid, waarmee die burgers hun werk hadden gedaan. In de Ramâyana wordt dat als volgt beschreven: 

'vidhihi vandi tinh keenh arambha 
virache kanak kadali ke khambha' 

Voordat zij aan het werk gingen, gaven de burgers zich vol liefde aan Srî Râma over en baden daarna tot Brahmâ met de woorden:

'Wij beseffen ten volle dat dit universum door Brahmâ geschapen is, maar ook dat het prestatievermogen en de energie ons door Heer Râma zijn geschonken. Als zodanig zijn we niets meer dan marionetten in Zijn handen. In feite is de daad, degene die deze stelt én Hij die alles in beweging zet, niemand anders dan God Zelf. En indien dit alles God is, waarom zouden wij ons dan van de wijs laten brengen door het gevoel dat wij dit zelf tot stand brengen?' 

Op deze wijze waren zij ontbloot van enig gevoel van ego en hadden zij zich helemaal aan Bhagavân's Lotusvoeten overgegeven. Met deze houding kan zelfs de meest alledaagse mens oneindig veel meer presteren dan Brahmâ de schepper, en een aanmerkelijk grotere rijkdom verkrijgen dan Indra de Heer van de hemel. Niet omdat hij zelf tot zoveel in staat is, maar omdat hij zichzelf en zijn handelingen volledig aan God heeft overgedragen. Als Gods wil vooropstaat, ontvangen zijn toegewijden Diens overvloedige zegen. Voor zo iemand vallen tijd en afstand weg. Gods genade tilt hem hier bovenuit en de toegewijde vertoeft dan immer in de wereld van Zijn genade in plaats van op deze aarde. Zo eenvoudig is het eigenlijk. Zolang je ego jou de baas is, leer je in deze, aan tijd en ruimte gebonden wereld. Maar op het moment dat je je aan God overgeeft, treed je de wereld van Zijn genade binnen. Alle handelingen die in de aan tijd gebonden wereld15) worden uitgevoerd, ondergaan de schadelijke invloed van de gehechtheid16) en alle rijkdom die je daarbij vergaart, wordt beïnvloed door hebzucht17). Maar de handelingen die je doet wanneer je in de wereld van Swami's genade vertoeft, worden gedragen door devotie en de rijkdom die daaruit voortvloeit, geeft je volmaakte voldoening18). Devotie en tevredenheid torenen hoog uit boven gehechtheid en begeerte. En daarom ook bezaten de inwoners van Mithila meer dan Indra en konden zij hun stad een mooier aanzien geven dan Brahmâ zelf. 

Het is duidelijk dat Brahmâ en Indra, alhoewel bekleed met kennis, macht en gezag en in het bezit van verschillende goede eigenschappen - daarbij altijd in Bhagavân's nabijheid vertoevend - in devotioneel opzicht verre van Hem verwijderd waren. Het gewone volk van Mithila en Ayodhyâ was daarentegen de belichaming van devotie zelf. Dit hele verhaal is om te verduidelijken hoe ook siddha's, juist door hun yogi-krachten, het slachtoffer van hun ego kunnen worden en daardoor moeite hebben om het Avatârschap van Bhagavân Srî Sathya Sai te herkennen. Het spreekt vanzelf dat zij ook in dat geval geduldig moeten wachten tot de Heer het licht op groen zet en zij kunnen komen om Zijn genade te ontvangen. De ware toegewijden geloven in volkomen overgave en men kan ze iedere morgen in Prasanthi Nilayam ('oord van opperste vrede') zien als zij zich verzamelen om, al is het maar een glimp van de Heer op te vangen. 

 

(*) Bhagavad Gîtâ, Hoofdstuk 10, vers 2 'Noch het aantal atheïsten, noch de grote wijzen kennen Mijn oorsprong; Ik ben voorzeker de bron van de goddelijken en de grote wijzen in alle opzichten.'

Inhoud
Woordenlijst