Hoofdstuk
16 (a)
Droefheid in Ayodhya
[in
het Engels]
Nadat
hij Rama een eindweegs naar het woud had vergezeld, was
de heerser der Nishada's intussen op de terugweg naar
zijn koninkrijk. Hij ontwaarde daar minister Sumanthra,
gezeten in zijn strijdwagen, aan de oever van de Ganges.
De paarden stonden met de teugels vastgebonden aan een
schaduwrijke boom. Guha trof Sumanthra wenend en
weeklagend aan; hij was alleen en ten prooi aan
ontroostbare wanhoop. Toen kon Guha zelf niet langer de
gevoelens van diepe smart beheersen die hij zo lang had
onderdrukt. Hij riep luid Rama's naam en snelde op
Sumanthra toe. Hij omhelsde de oude man en beiden snikten
zij hardop van een verdriet zo hevig dat zij het niet
onder woorden konden brengen. Zij stonden samen onder de
boom, doch vielen ter aarde als waren zijzelf bomen die
door een bijl geveld waren. Zij beklaagden het lot van
Sita, Rama en Lakshmana en stortten verwensingen uit over
Kaikeyi, omdat zij de oorzaak was van al dit
onheil.
De paarden hielden op
met grazen en water drinken. Er druppelden tranen uit hun
ogen. Telkens als zij Sumanthra en Guha de namen van
Sita, Rama of Lakshmana hoorden noemen, hieven zij het
hoofd en staarden zij in de verte, popelend om een glimp
op te vangen van hen die zij aanbaden en even vurig
liefhadden als de twee mannen die zo leden onder hun
afwezigheid. Toen Sumanthra zag hoezeer de dieren door
verdriet werden gekweld, werd zijn eigen smart nog
groter. Het hartverscheurend geweeklaag duurde zeker
enige uren; tenslotte gelukte het Guha zich enigszins te
herstellen. Hij vatte moed zoals het een man betaamt en
sprak tot Sumanthra: 'Ach, minister! U bent hoogst
intelligent en standvastig in zedelijk gedrag en u bent
iemand die de realiteit heeft onderkend achter dit gehele
vergankelijke schouwspel van het aardse bestaan. Het lot
kan de mens vreemde parten spelen en wij moeten leren dat
te aanvaarden. Sta op! Keer terug naar Ayodhya! Breng
Kausalya en Sumitra op de hoogte, want zij zien
reikhalzend naar u uit en willen uw verslag horen.' Hij
dwong Sumanthra op te staan van de plaats waar deze was
gevallen en zette hem in de strijdwagen. Hij bracht de
paarden en maakte het juk vast aan de lange
dissel.
Sumanthra besefte dat
de stap waarop Guha aandrong de juiste was. Gedreven door
de moed der wanhoop zette de oude man de paarden tot
voortgaan aan. Zijn krachten verlieten hem tengevolge van
de zielenpijn die hem kwelde nu hij van Rama gescheiden
was. Hij kon zijn wagen niet mennen zoals gewoonlijk,
hoezeer hij zich ook inspande. Hij rolde machteloos in de
wagen heen en weer en richtte zich telkenmale op. En de
paarden? Ook zij kwamen nauwelijks in beweging. Zij
wilden niets liever dan terugkeren en rekten hun hals om
de weg achter zich te kunnen zien.
Sumanthra verwenste
zichzelf en het noodlot. 'Ik moest mij schamen', sprak
hij. 'Moge er een eind komen aan mijn ellendige leven.
Eens zal dit lichaam tot as moeten verbranden. In plaats
van te sterven aan een ziekte, of door een aardse ramp,
ware het beter dat ik het leven liet door het ondraaglijk
verdriet om Rama's afwezigheid. Dat zou mijn leven
waardevol maken. Ik zou erdoor zeker eeuwige faam
verwerven; die faam is voldoende tegenwicht voor alle
bezoekingen des levens.' 'Neen, Sumanthra', zei hij bij
zichzelf, 'als je geluk had gehad, dan had je bij Rama
kunnen blijven. Wat kun je als het ongeluk je achtervolgt
anders doen dan loslaten en verder leven? Wat heeft het
nu voor nut te blijven treuren en je schuldig te voelen?'
In deze trant laakte Sumanthra op genadeloze wijze zijn
eigen gedrag. Hij hervatte de dialoog met zichzelf. 'Hoe
moet ik de mensen in Ayodhya onder ogen komen? Wat moet
ik antwoorden wanneer zij vragen waar Rama is? Als zij
willen weten hoe ik mij van Rama kon losmaken en hem
achterlaten in de wildernis, wat moet ik dan zeggen? Zal
ik niet overmand worden door schaamte en verdriet? O,
mijn hart is versteend. Waarom is het anders niet in
duizend stukken gebroken door alles wat mij is
overkomen?' Sumanthra was vervuld van afschuw over zijn
eigen laaghartigheid; hij wrong zijn handen in wanhoop.
Hij besloot de hoofstad niet in te rijden bij daglicht,
als er nog veel volk op de been zou zijn. Hij vond dat
het minder vernederend was om te wachten tot de avond,
wanneer iedereen naar bed zou zijn en in diepe slaap.
Kort daarop sprak zijn innerlijke stem hem evenwel tegen:
'Wat? Denk je dat de bewoners van Ayodhya rustig liggen
te slapen? Neen, neen. Dat kunnen zij helemaal niet. Het
is dwaas en dom van mij om te veronderstellen dat zij
kunnen slapen alsof er niets aan de hand is. Zij zijn
beslist nog wakker en wachten op Rama's terugkeer, of zij
hopen tenminste op nieuws over hem. Of ik nu 's nachts of
overdag de stad binnenrijd, aan de vernedering en de
schande zal ik niet kunnen ontkomen. Het zij zo. Ik, die
Rama's genade niet waardig was, krijg door dit noodlot
mijn verdiende loon. Ik moet dit lot maar ondergaan en de
last dragen van alle verwijten die men mij zal maken.'
Aldus vervolgde Sumanthra langzaam en met moeite zijn
weg, zich onderwijl vragen stellend en trachtend die te
beantwoorden.
Eindelijk bereikte hij
de oever van de rivier de Thamasa. Hij besloot daar enige
uren door te brengen om de paarden even te laten grazen
en zich voor te bereiden op zijn nachtelijke terugkeer in
Ayodhya, als er geen mensen meer op straat waren en
iedereen veilig in bed. Tenslotte reed de wagen de
stadspoort binnen en begon aan de tocht door de
hoofdstraten.
Sumanthra deed zijn
uiterste best om de stilte niet te verstoren door het
lawaai van wielen en paardenhoeven; dientengevolge bewoog
zich de wagen met een slakkengang voort. Wie kon echter
het klaaglijke gehinnik van de paarden doen verstommen?
Zij herkenden de straten waardoor zij Rama hadden
vervoerd; zij leken te kreunen om hun lot nu hun geliefde
Rama ver, ver weg was. De inwoners van Ayodhya hoorden
hun droevig gehinnik; hun oren waren gespitst op het
vernemen van dit deerniswekkend geluid. Zij zeiden tot
elkaar dat Sumanthra met een lege wagen teruggekeerd
moest zijn. Zij renden de straat op en stonden verloren
aan weerskanten van de weg om getuige te zijn van het
treurige tafereel.
Sumanthra boog diep het
hoofd toen hij de menigte zag. Bij de aanblik van zijn
beklagenswaardige verschijning vermoedde men dat Rama
niet was weergekeerd en menigeen viel ter plekke in
onmacht. Velen weenden luid. Toen zij het gehinnik van de
bedroefde dieren hoorden, stuurden de bewoners van de
paleizen der Koninginnen haastig hun dienaressen eropuit
om naar de oorzaak te informeren. Zij spoedden zich in
groepjes naar Sumanthra en overstelpten hem met vragen.
Hij zat somber en ontmoedigd terneer; hij was met
stomheid geslagen en wist niet wat hij moest antwoorden.
Hij zat daar roerloos als een gebroken pilaar, alsof hij
doof was en niet kon horen wat zij hem zo dringend
vroegen.
Uit zijn gedrag maakten
de dienaressen op dat Rama alle smeekbeden om huiswaarts
te keren had afgewezen. Klagend riepen zij: 'O, minister!
Hebt u Sita in dat angstaanjagende woud achtergelaten en
zelf bent u teruggekomen, alleen?', en braken toen
onverhoeds in hevig gejammer uit. Een dienares was
moediger dan de anderen. Zij deelde Sumanthra mede dat
Kausalya had bevolen hem rechtstreeks naar het verblijf
te sturen waar zij zich bevond. Daar aangekomen, trof
Sumanthra de keizer aan, languit liggend op de grond,
uitgeput door gebrek aan slaap en voedsel, in
verfomfaaide kleren. Sumanthra vermande zich en verborg
de droefheid die in hem opwelde. Hij begroette de keizer
zoals gebruikelijk met de woorden 'Jai, Jai!', en bleef
bij hem staan, bevend over al zijn leden. Dasharatha, die
zijn stem herkend had, kwam snel overeind en vroeg op
droeve toon: 'Sumanthra! Waar is mijn
Rama?'
Sumanthra omarmde de
keizer, die zich aan hem vastklampte als een drenkeling
die zich aan een grashalm vastgrijpt. Toen Kausalya de
beide mannen zag wenen in mateloze droefheid, werd zij zo
overweldigd door smart, dat zij naar adem snakte; zij
bood een deerniswekkende aanblik in haar verstikkend
verdriet. De dienaressen zagen dit aan en terwijl zij
zelf het lot beweenden dat hen allen getroffen had, deden
zij hun uiterste best om de koningin te troosten en te
bemoedigen.
Dasharatha had zich
intussen half opgericht; hij liet Sumanthra recht voor
zich plaatsnemen en vroeg hem: 'Sumanthra! Vertel, vertel
mij alles over mijn Sita en mijn Rama. Hoe is het met
Lakshmana? Ach, de jonge, onervaren Sita moet wel zeer
vermoeid zijn. Waar zijn ze nu? Zeg het mij.' Toen hij
merkte dat Sumanthra schroomde om hem te antwoorden,
greep hij hem bij de schouders, schudde hem door elkaar
en smeekte hem op meelijwekkende toon om te
spreken.
Sumanthra was te zeer
beschaamd om de keizer in de ogen te zien; hij hield zijn
blik op de grond gericht. Zijn ogen stonden vol tranen en
hij kon nauwelijks een woord uitbrengen. Dasharatha
sprak, onder aanhoudend snikken: 'O, Rama! Nog is de adem
niet gevloden uit dit lichaam, ofschoon een zoon als jij
mij hebt verlaten. Er is geen grotere zondaar ter wereld
dan ik, Sumanthra! Waar zijn mijn Sita, Rama en Lakshmana
nu precies? Breng mij zonder dralen naar de plaats waar
zij zich bevinden. Bewijs mij deze goede dienst. Vervul
mijn hartewens. Als ik hen niet meer mag zien, kan ik
geen seconde langer leven.'
Als een verdwaasd en
wanhopig man riep hij gepijnigd uit: 'Rama! O, Rama! Laat
mij je tenminste eenmaal mogen zien. Wil je me die kans
niet geven?' De dienaressen die bij de deur stonden van
de zaal waar Dasharatha terneerlag, konden slapen noch
eten van verdriet om het droeve lot van hun
vorst.
Tenslotte antwoordde
Sumanthra: 'Keizerlijke Hoogheid! Rajahiraja! U bent een
buitengewoon wijs man; u bent heldhaftig van aard; u hebt
grote talenten. U komt voort uit een goddelijk geslacht.
U hebt zich immer ten dienste gesteld van asceten en
heiligen. U weet dat, zoals de nacht volgt op de dag en
de dag op de nacht, rijkdom en armoede, geluk en leed,
nabijheid en scheiding elkaar met zekere
onontkoombaarheid opvolgen. Alleen dwazen laten zich
meeslepen door hun vreugde wanneer geluk hun deel is, en
alleen zij zijn ontmoedigd en terneergeslagen als zij
door leed worden getroffen. Geleerde mensen als u zouden
niet beïnvloed mogen worden door het een noch door
het ander, doch hun gelijkmoedigheid moeten bewaren bij
alles wat hun overkomt. Ik matig mij niet aan u de raad
te geven deze toestand moedig onder ogen te zien, want u
weet zelf het beste hoeveel moed er van u gevergd wordt.
O, weldoener der mensheid! Hoor mijn smeekbeden aan; laat
uw droefheid varen. Ik zal thans de bijzonderheden van
mijn tocht met Sita, Rama en Lakshmana beschrijven. Wees
zo goed rustig te luisteren.' Bij deze woorden kwam
Kausalya moeizaam overeind, gesteund door haar
dienaressen; zij bleef op hen leunen en bereidde zich
voor op wat Sumanthra te vertellen had.
Sumanthra begon: 'O,
heer en meester! De eerste dag bracht ons tot de oever
van de Thamasa. Sita, Rama en Lakshmana baadden zich in
de rivier, en nadat zij water gedronken hadden, legden
zij zich ter ruste onder een wijdvertakte boom. De
volgende dag bereikten wij de Ganges. Toen de duisternis
ons van alle kanten omsloot, liet ik op Rama's bevel de
wagen stilhouden. Alle drie baadden zij zich in de
Ganges, waarna zij zich op de zandoever van de rivier te
slapen legden. Bij het aanbreken van de morgen vroeg Rama
aan Lakshmana om hem wat sap van de banyanboom te
brengen; nadat deze aan dat verzoek had voldaan, goot
Rama het sap over zijn hoofd en wreef het in zijn haar,
zodat hij het als een verwarde kluwen op zijn kruin kon
dragen. De hoofdman van de Nashada-stam, een vriend van
Rama, had intussen voor een boot gezorgd. Sita moest als
eerste in de boot stappen, daarna nam Rama erin plaats.
Gehoorzamend aan Rama's bevel volgde even later
Lakshmana, die de boog met de pijlen droeg. Aleer hij in
de boot plaats nam, kwam Lakshmana naar mij toe en
verzocht mij om zijn nederige huldebetuiging over te
brengen aan zijn ouders en om hem te zegenen. Hij droeg
mij tevens op u te vragen dit alles met stoutmoedigheid
en wijsheid te aanvaarden.'
Sumanthra herhaalde
vervolgens Rama's boodschap aan de koninklijke familie en
aan het volk van Ayodhya. 'Meester', zei Sumanthra tot
Dasharatha, 'Rama's woorden waren: "Breng mijn gevoelens
van eerbied en hulde over aan mijn geestelijk leidsman.
Geef mijn vader de raad niet te treuren om hetgeen er is
geschied." Hierna sprak Rama vertrouwelijk met mij en gaf
mij de volgende opdracht: "Roep de ministers, de burgers
van Ayodhya en de koninklijke familie bijeen en breng het
verzoek over dat ik speciaal tot hen wil richten; dat
luidt: Slechts diegenen onder hen die een bijdrage
leveren aan mijn vaders levensgeluk, zijn mij dierbaar."
Rama sprak verder: "Breng Bharata mijn zegenwensen over
zodra hij aankomt en gelast hem om zijn zware taak, de
heerschappij over het keizerrijk, te aanvaarden en om
gerechtigheid en waarheid te handhaven en te bevorderen;
zeg hem het welzijn van het volk te koesteren door middel
van zuivere gedachten, woorden en daden. Zeg hem dat het
mijn wens is dat hij zo goed voor onze ouders zorgt, dat
zij het verdriet om onze afwezigheid zullen
vergeten."
Nadat Rama mij deze
taak had opgedragen, benaderde ook Sita mij en vroeg mij
u te laten weten dat zij een gelukkige tijd doorbrengt
met Rama en dat het haar aan niets ontbreekt. Ik moest
haar nederige eerbetoon aan haar schoonvader en
schoonmoeders overbrengen en hun zeggen niet bezorgd om
haar te zijn en hen te verzekeren dat zij gelukkig is met
haar Heer. Zij hoopte vurig dat hun zegen immer op haar
zou rusten. Zij verzocht mij u te zeggen dat zij zich
dikwijls afvraagt hoe het met hun gezondheid en hun
welbevinden gesteld is.
Het was de veerman
intussen duidelijk geworden dat Rama geen verder
oponthoud wenste, dus liet hij de riemen in het water
zakken. Weldra voer Rama weg. Ik keek de langzaam
verdwijnende boot na en mijn hart werd letterlijk tot
steen; ik moet daar lange tijd op de oever gestaan
hebben. Ik was wel gedwongen naar Ayodhya terug te keren
teneinde Rama's bevelen uit te voeren, anders had ik mij
gewis in de Ganges verdronken, zo diep was mijn wanhoop.
Het was mijn opdracht te blijven leven, al was het
slechts om u Rama's boodschap over te brengen. Nu deze
stad Ayodhya Rama moet ontberen, komt zij mij even
verlaten en beangstigend voor als een
wildernis.'
Luisterend naar
Sumanthra's woorden en naar de tedere, liefdevolle
boodschap van Rama en Sita, was Dasharatha zijn smart
niet langer meester; hij kon alles wat er gebeurd was
niet vergeten en viel bezwijmd terneer.
De keizer snakte naar
adem, gelijk een vis die zich in bochten wringt om zich
te bevrijden uit de dikke modder waarin hij
terechtgekomen is. De koninginnen, die zagen hoe slecht
hij eraantoe was, barstten in hartverscheurend gejammer
uit. Dat ogenblik van wanhopig verdriet is met geen pen
te beschrijven. Eenieder die getuige was van hun smart,
kon het eigen verdriet niet meer in toom houden. De
vertwijfeling en de pijn van de vorstinnen en de keizer,
de overstelpende droefheid van de paleisdienaressen, dat
alles zaaide verwarring en opschudding in de ganse stad.
De inwoners van Ayodhya verspreidden zich als bange
bosvogels die om middernacht worden opgeschrikt door een
plotselinge donderslag.
Zoals een lotusbloem
spoedig verwelkt als zij wordt geplukt en uit het water
gehaald, zo snel weken de levensgeesten van de keizer. De
woorden bleven hem in de keel steken en zijn mond werd
droog. Zijn zinnen werden uitgeblust en hij reageerde
niet meer op zijn omgeving. Toen Kausalya de keizer
gadesloeg, wist zij dat de zon van de Zonnedynastie
langzaam onderging.
Zij verzamelde moed en
liep op Dasharatha toe. Zij legde het hoofd van haar Heer
in haar schoot en trachtte hem ertoe te brengen naar
enige woorden van troost en bemoediging te luisteren. Zij
sprak: 'Heer! Sita, Rama en Lakshmana zullen spoedig hier
zijn om u op te zoeken. Luister naar mij en vat moed;
wees sterk.' Toen zij deze woorden vol mededogen in zijn
oor fluisterde, opende Dasharatha zijn ogen en mompelde
nauwelijks hoorbaar: 'Kausalya! Waar is mijn Rama? Laat
mij hem zien. Waar is hij? Breng mij naar hem toe. Ach,
mijn lieve kleine schoondochter is er niet. En Lakshmana,
waar is hij? Ik kan hem niet zien!' Dasharatha's hoofd
viel op zijn borst; hij kon de zware last van smart niet
langer dragen. Enkele minuten later herinnerde de keizer
zich de vloek die over hem was uitgesproken door een
blinde kluizenaar, de vader van zekere Shravana. Hij kwam
met moeite overeind en vertelde Kausalya met zwakke stem
de geschiedenis van die vervloeking.
'Kausalya! Op een dag
ging ik het woud in om te jagen. Ik werd gevolgd door een
grote groep soldaten en jagers. De ganse dag kregen wij
niet eenmaal een wild dier te zien; ik vond echter dat nu
wij niets hadden gevangen, ik niet met lege handen naar
de hoofdstad kon terugkeren. 's Nachts gingen wij wat
dieper het woud in, hopend dat wij dan wat meer geluk
zouden hebben. Wij bevonden ons aan de oever van een
groot meer. Toen het daglicht de ons omringende
duisternis begon te verdrijven, zag en hoorde ik aan de
waterkant iets bewegen. In de veronderstelling dat ik een
groot dier uit het oerwoud voor mij had en daar ik mijn
pijl recht op het geluid kon richten en zo de prooi kon
doden, spande ik de boog en schoot een scherpe,
trefzekere pijl af. De pijl suisde door de lucht en trof
het vluchtende dier. Plotseling hoorde ik een vreemde
kreet van pijn vanuit de richting waar het dier gevallen
was. Ik rende er met de soldaten naartoe en zie, mijn
pijl had geen beest geraakt, doch de jonge zoon van een
kluizenaar! Ik knielde bij hem neer en smeekte hem om
vergiffenis voor deze tragische vergissing. De
kluizenaarszoon zei tegen mij: "Keizer! Wees niet
bedroefd. Wanneer u het verzoek inwilligt dat ik u
aanstonds zal doen, dan zal dat voldoende vergelding zijn
voor de zonde die u hebt begaan. Mijn naam is Shravana.
Mijn vader en moeder zijn beiden blind. Ik heb mijn
levensdagen aan hen gewijd; dat dienstbetoon heeft mij al
het geluk geschonken dat ik maar kon wensen. Ik werd
zelfs gezegend met de hoogste kennis, de bewustwording
van de Werkelijkheid. Mijn ouders lijden op dit ogenblik
ondraaglijke dorst. Ik was naar dit meer gekomen om water
voor hen te halen. U schoot op mij, denkend dat ik een
wild dier was. Wie kan ontkomen aan de beschikkingen van
het lot? In mijn huidige toestand zal ik het water niet
meer naar mijn ouders kunnen brengen. Neem daarom deze
kruik met water mee en geef die aan hen; loop in
noordelijke richting tot u bij een eenzame, met riet
bedekte hut bent. Vertel aan mijn ouders wat er hier met
mij is gebeurd nadat zij hun dorst hebben gelest. Vertel
hun vooral niets voordat zij hun dorst gelest hebben."
Met deze woorden overhandigde hij de kruik en gaf daarna
de geest. Kausalya! O, wat was hij aandoenlijk bezorgd om
zijn ouders! Hij maakte zich geen ogenblik zorgen om zijn
eigen leven dat snel uit hem wegvloeide. Hij heeft geen
hard woord tegen mij gesproken; de tedere liefdevolle
woorden die hij uitte, klinken nog na in mijn oren. Met
zijn laatste ademtocht herhaalde hij driemaal duidelijk
de heilige pranava:
Om, Om, Om.
Toen ik hem gadesloeg
en zag hoe rustig en moedig hij de dood aanvaardde,
besloot ik mijn zonde te boeten door zijn laatste wens te
vervullen. Ik spoedde mij naar de hut waarover hij had
gesproken en gaf Shravana's ouders de kruik in handen,
zonder een woord te zeggen. Zij begonnen evenwel de ene
vraag na de andere te stellen. Zij vroegen: "Zoon! Wat
deed je zo lange tijd wegblijven? Waarom liet je ons zo
lang wachten?". Zij staken hun handen naar voren en
tastten om zich heen om hem te kunnen aanraken en zijn
aanwezigheid te kunnen voelen. Ik deed een paar stappen
terug terwijl de oude mensen intussen klagend vroegen:
"Waarom spreek je vandaag niet tegen ons? Wij zullen het
water dat je ons gebracht hebt niet drinken aleer je iets
tegen ons hebt gezegd en onze vragen hebt beantwoord!" Ik
had de soldaten opdracht gegeven het lichaam van Shravana
naar de hut van zijn ouders te dragen. Op dat ogenblik
arriveerden zij met de dode. Ik legde het lichaam binnen
handbereik van de moeder. Zij boog zich jammerlijk wenend
over haar dode zoon; ik kon het niet aanzien. Na enige
tijd slaagde de moeder erin haar smart enigszins te
bedwingen en sprak zij: "Keizer! Het heeft voor ons geen
zin nog langer te leven, aangezien onze zoon ons heeft
verlaten. Wij zijn oud; wie zou ons moeten helpen en voor
ons zorgen? Dood ons, zoals u hem hebt gedood. Of richt
anders een brandstapel op, zodat wij ons met onze zoon
aan het vuur kunnen offeren." Ik boog het hoofd en
gehoorzaamde hun bevel. Ik vergaarde droog hout en
stapelde het op. Het lichaam van de zoon werd op de
brandstapel gelegd. De ouders namen erop plaats en louter
door de vermogens aan te wenden die zij door yoga
verworven hadden, ontstaken zij het vuur in hun lichaam
en verbrandden zij zichzelf. Voordat zij zich aan het
vuur offerden, richtten zij zich tot mij en spraken zij
enkele woorden. Hun heilige vervloeking wordt heden
bewaarheid.'
Hier onderbrak
Dasharatha zijn relaas om even op adem te komen en zijn
onrustige geest te doen bedaren. Kausalya suste hem en
schonk hem vertroosting en innerlijke kalmte. Zij sprak:
'Heer! Wat zeiden de ouders? Zeg het mij, ik wacht vol
spanning op uw antwoord.' Dasharatha bleef enige tijd
zwijgen en antwoordde toen: 'Kausalya! Wat valt er te
zeggen? Hoe kan ik hun woorden herhalen? Die oude mensen
hebben aldus gesproken: "U zult sterven zoals wij thans
doen, van ondraaglijke zielenpijn om het gemis van uw
zoon." Daarna bliezen zij hun laatste adem uit, te midden
van de hoog-oplaaiende vlammen. Ik had destijds geen
zoon; daarom vroeg ik mij af hoe hun vervloeking mij zou
kunnen deren. Hoe zouden hun woorden bewaarheid kunnen
worden?, dacht ik bij mezelf. Ik bedacht evenwel ook dat
zij wel uit moesten komen, aangezien zij door oude, wijze
mensen waren uitgesproken. Het betekende dat ik wel zonen
moest krijgen om ooit van hen gescheiden te kunnen
worden. Je weet hoe wij in die tijd eronder leden dat wij
geen zonen hadden. Ik dacht dat de vloek wellicht een
zegen zou blijken te zijn; ik bad dat hij werkelijkheid
mocht worden en ik zonen zou krijgen, zelfs al zou ik van
hen gescheiden worden. Totnutoe heb ik je dit geheim
nooit kunnen onthullen. Thans begrijp ik dat de woorden
van die heilige kluizenaars op zuivere waarheid
berustten. De ondraaglijke pijn die door het gemis van
Rama teweeggebracht wordt, betekent mijn einde. Ik heb
mij wederom de tragedie van Shravana herinnerd. Alles wat
ik aan moed bezat, is geheel en al
uitgeput.'
Dasharatha was
verzonken in gepeins over de gebeurtenissen in zijn
verleden. 'Rama! Rama! Rama!', riep hij tot driemaal toe
en leunde toen achterover tegen Kausalya. Deze merkte dat
zich een verandering in Dasharatha had voltrokken en zij
slaakte een luide kreet. De kamerheren en dienaressen
kwamen om hen heen staan. Zij zagen dat de keizer de
laatste adem had uitgeblazen.
De stad veranderde in
een tranendal, een ziedende zee van verdriet. Grote
menigten drongen het paleis binnen. De straten werden tot
kolkende stromen van wenende mensen. Het volk vervloekte
Kaikeyi, want volgens hen had de stad haar ogen verloren
door haar kuiperijen. Vasishtha, de geestelijke leidsman
van het Hof, betrad de zaal waar de keizer lag opgebaard.
Hij sprak enige passende woorden van advies en poogde het
leed der koninginnen te verzachten. Hij troostte Kausalya
en Sumitra door hun te vertellen over hun voorvaderen en
hoe zij evenmin hadden kunnen ontsnappen aan de dood,
ondanks hun macht en majesteit. Aangezien er niemand
aanwezig was om de voorgeschreven vedische dodenrituelen
te volvoeren, werd het lichaam op aanwijzingen van
Vasishtha in olie gedompeld om ontbinding tegen te
gaan.
Vasishtha
wenkte een ijlbode en zei tot hem: 'Luister! Ga snel naar
Bharata; rep met geen woord over de dood van de keizer;
zeg hem slechts dat Vasishtha wenst dat hij en zijn broer
onverwijld naar de hoofdstad terugkeren.' De boodschapper
wierp zich aan Vasishtha's voeten en nam afscheid van
Sumanthra aleer hij in een snelle strijdwagen aan zijn
lange reis began.
Vanaf het ogenblik dat
Ayodhya in rouw gedompeld was, werd Bharata geplaagd door
allerlei bange voorgevoelens, veroorzaakt door
onheilspellende dromen. Hij werd uit zijn slaap
opgeschrikt door de dreiging en de beroering die daarin
naar voren kwamen. Menige nacht deed Bharata geen oog
toe; hij zat rechtop in bed, in een staat van onbestemde
en angstige afwachting. Hij vreesde dat er slecht nieuws
op komst was, dat hem weldra zou bereiken. Hij stond nog
voor de dageraad op en na een vroeg bad wijdde hij zich
aan allerlei riten en ceremonien die de Goden gunstig
moesten stemmen en het verwachte onheil moesten afwenden.
Gedurende lange tijd zat hij in de tempel, biddend om
hulp. Ondanks dit alles werd hij achtervolgd door een
onverklaarbare vrees.
De dromen hielden
veertien dagen aan, waarna Bharata's moed en vertrouwen
het absolute dieptepunt hadden bereikt. De bode uit
Ayodhya was er intussen in geslaagd - op de vijftiende
dag van zijn lange reis - de stad Kekaya te bereiken waar
Bharata verbleef. Toen Bharata werd verwittigd van zijn
aankomst bij de hoofdpoort van het paleis, beval hij dat
de boodschapper onmiddellijk bij hem moest worden
gebracht, opdat hij zou vernemen wat hem naar Kekaya had
gevoerd.
De boodschapper wierp
zich voor Bharata ter aarde en verzocht hem om zich met
zijn broer onverwijld naar Ayodhya te begeven,
overeenkomstig het bevel van Vasishtha, de preceptor van
het Hof. Bharata informeerde naar het welzijn der
inwoners van Ayodhya en bestookte de bode met velerlei
vragen. Deze antwoordde dat er niets bijzonders te
vermelden viel, behalve dat zij naar Vasishtha's wens zo
spoedig mogelijk moesten terugkeren. Het was zijn
opdracht deze boodschap over te brengen en verder had hij
niets te zeggen. Hij wist bovendien zelf niet meer dan
dat.
Het
was Bharata bekend dat een bode gewoonlijk niet meer dan
enkele woorden wisselt met zijn koninklijke meester en
dat er van een lang, vertrouwelijk onderhoud geen sprake
kon zijn. De gedragsregels eisten dat een gesprek slechts
enkele minuten mocht duren. Ook de bode kende deze
gedragscode, dus stond hij op en verliet de kamer.
Onmiddellijk daarop betrad Bharata de binnenvertrekken en
nam hij afscheid van zijn oom van moeders zijde, de broer
van Kaikeyi. Samen met Shatrughna nam hij plaats in de
gereedstaande strijdwagen en spoorde tot steeds grotere
snelheid aan. Als een pijl uit een onversaagde boog vloog
de wagen over bergpaden, over heuvels en dalen en dwars
door het oerwoud. Verdriet welde op in Bharata's hart en
joeg hem voort; hij wist zelf niet waarom. Hij werd
gekweld door een onverklaarbare, hevige pijn. Hij gunde
zich geen tijd om onderweg iets te eten of zelfs een slok
water te nemen om zijn dorst te lessen.
Shatrughna merkte hoe
zijn broer was bevangen door gevoelens van paniek en
vrees; hij stelde enkele malen voor om halt te houden om
iets te eten en te drinken, doch Bharata schonk er geen
aandacht aan en bewaarde het stilzwijgen. Bovendien namen
zij onderweg nog enkele kwade voortekenen waar; er waren
kraaien die met hun schorre gekras dat van alle kanten
scheen te komen, onheil voorspelden; honden jankten
deerniswekkend, op angstaanjagende toon. Deze tekenen van
rampspoed verstoorden de kalmte die Shatrughna tot dusver
manmoedig had weten te bewaren.
Toen zij bij de
hoofdpoort van Ayodhya aankwamen en om zich heen keken,
werden hun bange vermoedens bevestigd, want de slingers
van mangobladeren waren dagenlang niet ververst. Slechts
dorre bladeren omgaven de treurig uitziende
toegangspoort. Zij sloegen heen en weer in de wind, alsof
zij knarsten van boosheid en verdriet. Waarom waren er
geen verse, 1 groene bladeren opgehangen? Wat was er met
de hoofdstad gebeurd? Vanwaar deze onachtzaamheid en deze
tekenen van droefheid? De broers vermoedden dat Ayodhya
was getroffen door een vreselijk leed, dat was ingeslagen
als een verschrikkelijke bliksemslag. Zij gingen door de
poort en reden de stad binnen. De koninklijke stallen
voor paarden en olifanten bevonden zich dicht bij de
ingang; toen Bharata's blik op de dieren viel, brak hem
het hart. Hij was zijn emoties niet langer meester; hij
zag hoe de dieren volkomen onbeweeglijk stonden, met
gebogen hoofd en met tranen stromend over hun wangen. De
olifantsleiders en stalknechten gingen gebukt onder een
loden last van verdriet en waren niet bij machte hun
hoofd op te heffen. Toen de broers verder in de stad
doordrongen, zagen zij dat aan weerszijden van de weg
alle huizen gesloten waren, alsof zij die zich daar
binnen bevonden, niemand wilden toelaten. De straten
waren niet geveegd en lagen vol stof en vuil. De enkele
inwoners die zich op straat vertoonden, wendden abrupt un
blik af zodra zij de strijdwagen zagen naderen. Als zij
Bharata herkenden, weenden zij.
De overdekte
marktplaats was gesloten, evenals alle winkels door de
ganse stad. Bharata kon de vraag niet over zijn lippen
krijgen waarom Ayodhya volkomen gehuld was in dit sombere
doodskleed. Hij was verbijsterd over deze onverwachte
tekenen van ontreddering. De wagen reed het voorplein op
van het koninklijk paleis. De paleiswachters ontvingen
hen in stilte, zonder vreugdegejuich of de traditionele
uitroep 'Jai, Jai'; zij stonden er zwijgend bij, met
gebogen hoofd; hun tranenvloed belette hun de ogen op te
heffen. Nu wisten de broers zeker dat de stad door een
onbeschrijfelijke ramp was getroffen. Zij stapten uit de
wagen en snelden het paleis binnen.
Inhoud
van deze Vahini
| vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde