Hoofdstuk 12
De Kroning
[in
het
Engels]
Zodra
het gezelschap het paleis binnentrad, kondigde
Vasishthha,
de geestelijk raadsman van het hof, de datum aan waarop
de kroning van Râma tot keizer van
Ayodhyâ gevierd zou worden. Hij gaf een
nauwkeurige beschrijving van de gunstige voortekenen die
deze dag kenmerkten en die hem ertoe hadden bewogen deze
dag voor de grootse gebeurtenis uit te kiezen. Hij
nodigde tevens alle pundits en priesters uit om deel te
nemen aan de ceremoniën die in de veda's
waren voorgeschreven om de kroning te voltooien. Zij
hadden grote waardering voor Vasishthha's
beslissing, want, spraken zij: 'Een kroning die aldus
wordt gevierd, zou de gehele mensheid vrede en voorspoed
brengen.'
Vasishthha riep
Sumantha bij zich en sprak tot hem: 'Verzamel alle
strijdkrachten - het voetvolk, de ruiterij, de strijders
op olifanten en strijdwagens - aan de poorten van de
hoofdstad, want de kroning van Râma is op handen.'
Deze woorden vervulden Sumantha met opperste
vreugde. Hij zag erop toe dat alle onderdelen van de
krijgsmacht tegenwoordig waren. De olifanten, paarden en
zegewagens werden prachtig versierd voor de gelegenheid.
Allen werden in gesloten gelid opgesteld buiten de
stadspoort. De cavaleristen en infanteristen waren
gekleed in kleurige uniformen en stonden in de houding,
gereed om de hoofdstad binnen te trekken voor het feest.
Boodschappers werden in alle windrichtingen uitgezonden
om tijdig de diverse gelukbrengende benodigdheden te
verzamelen voor de rituelen die deel uitmaakten van de
viering. De hele stad was vol verwachting en blijde
opwinding. De inwoners wedijverden met elkaar om de
huizen en straten zo fraai mogelijk te versieren. Zij
kwamen ogen tekort om de charme van de hoofdstad in zich
op te kunnen nemen.
Râma
schonk speciale aandacht aan degenen die Hem hadden
vergezeld op zijn tocht naar Ayodhyâ, zoals
Sugriva, Vibhishana, Angada, Nala,
Nila en nog andere toegewijden. Hij gaf opdracht om
de juiste voorzieningen te treffen voor hun verblijf en
erop toe te zien dat het hun aan niets ontbrak. Bijgevolg
haastten de paleisdienaren zich om de gasten het beste
comfort te geven. Râma riep Bharata
bij zich en kamde eigenhandig de verwarde haardos, die
deze jarenlang verwaarloosd had. De drie broers zorgden
zelf voor Bharata terwijl deze zich baadde en
goten gewijd water over hem uit. Daarna kreeg
Râma toestemming van Vasishthha om
Zijn eigen samengeklitte haar te ontwarren en Zijn
rituele bad te nemen. De koninklijke moeders waren
intussen ook Sîtâ behulpzaam geweest
bij het baden. De moeders kamden behoedzaam ook haar
verwarde haren. Zij kleedden haar in gele zijde en
tooiden haar rijkelijk met juwelen.
Sîtâ straalde als de godin
Lakshmî. Zij begaf zich daarop naar
Râma en nam plaats aan de linkerkant van haar
Heer.
De drie moeders
ervoeren de opperste gelukzaligheid bij het zien van de
zij aan zij gezeten Râma en
Sîtâ. 'Voor ons is dit zeker de
gelukkigste dag. Vandaag zijn onze levens vervuld. Onze
dierbaarste wens is werkelijkheid geworden. Deze dag is
het doel verwezenlijkt dat wij voor ogen hadden', zeiden
zij bij zichzelf. Zij hadden alle bewustheid van hun
lichaam of omgeving verloren bij het gadeslaan van
Râma en Sîtâ, die zij
voor de god Nârâyana en zijn goddelijke gade,
Lakshmî, hielden. Vasishthha, de grote wijze, werd
ontroerd door de glorie die zich in het gelaat van
Râma weerspiegelde. Zijn vreugde over de goddelijke
luister van het wezen Râma kende geen grenzen.
'Vandaag heb ik het doel bereikt waarnaar ik zo lang heb
uitgezien', dacht hij en overpeinsde die vreugde in
stille gelukzaligheid. Hij riep enkele bedienden en gaf
hun opdracht de grote troon te brengen en die in de
kroningszaal te plaatsen. De troon was bezet met
veelsoortige edelstenen die flonkerden in de zon, met
oogverblindende schittering. Râma knielde in
het stof voor Vasishthha en andere wijzen en wierp zich
aan de voeten van de koninklijke moeders. Vervolgens
wierp Hij zich op zijn knieën voor de gehele
vergadering van bestuurders en burgers en besteeg de
troon, op de voet gevolgd door Sîtâ.
De enorme menigte die er getuige van was, verheugde zich
over het unieke tafereel, zo vol majesteit en glorie. De
rishi's (wijzen), bestuurders, vooraanstaande
burgers en toegewijden die waren gekomen om hun
heilwensen te brengen, werden vervuld met dankbaarheid en
blijdschap. De brâhmanen reciteerden
toepasselijke vedische gezangen. Het volk juichte 'Jai,
Jai', zo luid en onophoudelijk dat de hemel naar beneden
dreigde te komen. Het was de zevende dag van de donkere
helft van de maan, in de maand Vaisakh (mei-juni).
Met toestemming van de vergadering en de goedkeuring van
de brâhmanen, wond Vasishthha het
onderscheidingsteken van keizerlijk gezag rond
Râma's voorhoofd.
Vasishthha kroont Râma en Sîtâ
Kausalya,
Râma's moeder, liet af en toe haar blik op haar
zoon rusten en voelde zich overgelukkig. En wat de
blijdschap van de broers Lakshmana, Bharata
en Shatrughna betreft, die was te groot om in
woorden uit te drukken! Zij hielden vliegenwaaiers en de
witte parasol vast en stonden achter de troon als
dienaren van Râma. Zij hadden in feite al die jaren
boetedoening gedaan voor het hoogtepunt dat zij die dag
ervoeren! De goden sloegen in triomf hun trommels. De
hemelse koren zongen halleluja's, de hemelse dansers
dansten van vreugde. Vibhishana, Sugriva, Angada,
Hanumân, Jâmbavân, Nala, Nila,
Dadhimukha, Divida en Mainda, al deze helden
droegen pijl en boog, kromzwaard en speer en stonden in
eerbiedige nederigheid aan weerszijden van de troon. Met
Sîtâ aan zijn linkerhand openbaarde
Râma de schoonheid van een miljard
manmatha's (manmatha = god der liefde)
verenigd in een persoon. De goden werden gefascineerd
door de goddelijke bekoring van de Heer van het
Raghu-geslacht. Râma was gekleed in
een zijden, met goud doorweven gewaad en droeg hangers in
zijn oren die bezet waren met fonkelende edelstenen. Hij
was getooid met sieraden rond enkels en polsen, die hun
schoonheid ontleenden aan Zijn betoverende charme. De
drie werelden waren opgetogen over de verhevenheid van de
gebeurtenis en de persoonlijke grootsheid van
Râma. Waarlijk, degenen die getuige mochten
zijn van dat tafereel waren de gelukkigsten onder de
levenden.
Hanumân inspecteert
het halssnoer met edelstenen
Vibhishana trad naar
voren met een oogverblindend halssnoer van edelstenen,
dat de Heer der Zee eens aan Râvana had
geschonken. Sîtâ nam het in ontvangst.
De schittering van het juweel was tot in elke hoek van de
enorme zaal zichtbaar en het scheen voor eenieder een
uniek snoer van kostbare stenen te zijn. Maar
Sîtâ, die het in haar hand hield,
wierp een vragende blik op Râma.
Râma wist wat er in haar omging. Hij sprak:
'Sîtâ! Je kunt het ten geschenke geven
aan wie ook onder de aanwezigen die deze gunst in jouw
ogen verdient.' Sîtâ dacht even na en
keek toen naar Hanumân. Toen hij die blik
vol mededogen gewaar werd, kwam Hanumân met
diepe nederigheid naderbij en bleef met gebogen hoofd
voor Sîtâ staan.
Sîtâ legde het halssnoer in
Hanumâns handen. Deze draaide het vele malen
rond tussen zijn vingers, waarbij de pracht van het
juweel allen in die grote menigte in verrukking bracht.
Hij deed zijn best om de bijzonderheid ervan te
ontdekken, met onverzadigbare nieuwsgierigheid. Elke
steen maakte hij los. Hij beet erin, hield hem tegen het
oor en met een gelaatsuitdrukking die zijn teleurstelling
verried, wierp hij de edelsteen vol afkeer weg! Alle ogen
sloegen dit vreemde gedrag met stijgende verbazing gade.
Men was met stomheid geslagen en keek roerloos toe. Tot
Hanumân de laatste steen op dezelfde grove
wijze had verworpen, waagde niemand tussenbeide te komen,
of een oordeel uit te spreken. Zij konden slechts
fluisterend onder elkaar protesteren! 'Wie is deze aap,
die zo onbegrijpelijk omgaat met het diamanten snoer dat
Sîtâ met zoveel liefde en mededogen
heeft geschonken?' vroegen de meesten zich af. Zelfs
Vibhishana was bedroefd dat Hanumân
het kostelijke juweel dat hij had meegebracht zo
schaamteloos had beledigd. 'Hij heeft het snoer
stukgemaakt en de stenen weggeworpen' , zei hij bij
zichzelf. Elk van de aanwezigen kon slechts gissen naar
de reden van dit vreemde gedrag. Tenslotte kon een van de
onderkoningen zich niet langer beheersen. Hij stond op en
gaf lucht aan zijn verbolgenheid: 'Weergaloze held!
Waarom heb je dat diamanten halssnoer in zoveel stukjes
gebroken? Was dat juist? Zeg ons, waarom? Verklaar je
nader en neem onze twijfel weg.' Hanumân
hoorde hem geduldig aan en antwoordde: 'O, koning! Ik
onderzocht elke steen om te ontdekken of een ervan de
heilige naam van Râma in zich verborg. In geen
enkele edelsteen heb ik die kunnen vinden. Zonder die
naam van Râma zijn ze niets dan grind en
kiezelsteen. Dus heb ik ze weggeworpen.' Deze uitleg
bracht de koning niet tot zwijgen. Hij vroeg:
'Hanumân! Als je verlangt dat alle materie
de naam van Râma bevat, vraag je dan niet
het onmogelijke?' Hanumân antwoordde: 'Hoe
nuttig of heilzaam kan iets zijn wat niet de naam van
Râma in zich heeft? Daar heb ik geen
behoefte aan.' Zo verwierp de onverschrokken held
Hanumân de argumenten van de onderkoning. Deze
bleef evenwel bezwaren maken. Hij sprak: 'Je zou nimmer
iets dragen waarin niet de naam van Râma
vervat is. Welnu. Je draagt je lichaam met je mee,
waarheen je ook gaat. Bewijs ons dat het
Râma's naam in zich heeft.'
Hanumân lachte luidop. Hij sprak: 'Ik zal
het je bewijzen. Ziehier!' Hij trok een enkele haar uit
zijn onderarm en hield die dichtbij het oor van de vorst.
Deze kon de naam 'Râma, Râma,
Râma' horen, die uit die enkele haar klonk!
Hierop werd hij overweldigd door een gevoel van
bewondering en ontzag. Hij wierp zich aan de voeten van
Hanumân en smeekte hem om
vergiffenis.
Râma riep
Hanumân bij zich en omhelsde hem vol warmte.
Hij vroeg: 'Hanumân! Wat kan ik je bij deze
gelegenheid schenken? Ik heb geen gift die jou waardig
is. Ik geef Mijzelf ten geschenke aan jou.' Toen gaf
Râma aan Hanumân de gelegenheid
Hem in de armen te sluiten. In hun ontroering riepen de
aanwezigen 'Jai, Jai', bij deze unieke daad van
genade. Zij prezen Hanumân en verklaarden
dat er niemand was in alle werelden die hem kon evenaren.
Zij prezen de toewijding en overgave van
Hanumân.
Toen verrees
Râma van de troon en begaf zich naar buiten,
waar grote mensenmassa's zijn komst verbeidden. Hij gaf
hun de goddeIijke darshan van zijn bekoorlijke
majesteitelijke gedaante. Allen waren in vervoering als
nooit tevoren door de gelukzaligheid die hen beving bij
het aanschouwen van Râma. Alle gasten van de
hoofdstad werden feestelijk ontvangen en rijkelijk
voorzien van kostelijk voedsel en een uiterst geriefelijk
onderkomen. Râma zorgde ervoor dat goud en geld,
huizen, vervoermiddelen, huishoudelijke benodigdheden,
kleding en andere nuttige gebruiksvoorwerpen met gulle
hand werden uitgedeeld. Vibhishana en de
Vanara-helden werden betoverd door de pracht en
praal van deze gebeurtenissen. Zij bleven zes maanden in
Ayodhyâ en dienden Râma dag en
nacht in grote geestvervoering. Het hele jaar vloog om
als een enkele dag. Al die tijd dachten zij niet eenmaal
aan hun huis, gezin of koninkrijk.
Tenslotte riep
Râma alle metgezellen en strijdmakkers die met Hem
waren meegekomen bij zich in de audiëntiezaal en
bood hun een passende zitplaats. Toen richtte Hij zich
tot hen op zachte vriendelijke toon: 'Vrienden! Ieder
van jullie heeft zich voor Mij tot het uiterste
ingespannen. Het zou natuurlijk niet juist zijn jullie
ronduit te prijzen in jullie bijzijn. Om Mijnentwil
hebben jullie allerlei moeilijkheden het hoofd moeten
bieden. Jullie hebben je huis verlaten en je niet
bekommerd om vrouw en kinderen, bezit of eigendommen. Ik
heb geen andere vrienden dan jullie. Daarom koester ik
bijzondere gevoelens van liefde en mededogen voor jullie.
Jullie zijn me dierbaarder dan Mijn ouders, Mijn broers,
Mijn koninkrijk, Mijn onderdanen en zelfs Mijn
Sîtâ. Die verzekering geef ik jullie van
ganser harte. Thans vraag ik van jullie dat je naar huis
terugkeert. Laat je hart Mijn verblijfplaats zijn en dien
Mij met vertrouwen en toewijding. Ik zal jullie het geluk
schenken van mijn aanwezigheid naast je, achter je, voor
je en in je huis. Ik zal jullie Mijn genade
schenken.' Zij hoorden deze woorden aan, zo vol
liefde en goedertierenheid en werden zo overweldigd door
dankbaarheid en blijdschap dat zij zichzelf en hun
omgeving vergaten. Zij lieten niet toe dat hun ogen
afdwaalden van Râma's gelaat. Hun
overweldigende vreugde deed hun tranen vloeien. Zij
konden geen woorden vinden om hun gevoelens te uiten en
waren met stomheid geslagen. Toen droegen de bedienden op
Râma's bevel grote hoeveelheden kleding en
juwelen aan. Lakshmana, Bharata en
Shatrughna werd verzocht ze aan te bieden aan alle
leden van het gezelschap en ze persoonlijk te helpen bij
het omkleden. De Vanara's en Vibhishana
straalden in hun nieuwe gewaden en zagen er buitengewoon
aantrekkelijk en fleurig uit. De Vanara's bleven
evenwel innerlijk onbewogen door wat er met hen gebeurde.
Zij verroerden zich niet en hadden slechts oog voor de
voeten van Râma, hun aanbeden Heer.
Tenslotte bogen allen het hoofd en wierpen zich aan deze
lieflijke lotusvoeten. Daarop hief Râma hen
met zachte hand omhoog en omhelsde hen met innige
genegenheid.
Râma sprak
tot de vertrekkende Vanara's en andere gasten:
'Kinderen! Vrienden! Ik beloon jullie met het
sarupya-stadium van bevrijding, waarbij je wordt
begiftigd met vermogens en verworvenheden die de Mijne
benaderen. Keer terug, voer de taken die jullie ten deel
vallen met succes uit en kom je verantwoordelijkheden na.
Heers over de gebieden en volken die aan je zorgen zijn
toevertrouwd en leef in vrede en voorspoed.'
Râma verleende hun waardevolle adviezen van
allerlei aard en gaf hun toestemming tot vertrek.
Bharata en Shatrughna waren vol bewondering
voor de toewijding en overgave die aller harten
vervulden. Zoals Râma had geboden,
vergezelden Lakshmana, Bharata en
Shatrughna de gasten tot aan de rand van de
hoofdstad. Zelfs toen de Vanara's reeds in de
wagens zaten die hun ter beschikking gesteld waren,
keerden zij zich nog smachtend om en schreiden zij bij de
gedachte aan het afscheid van Râma. De broers zagen
de verslagenheid op hun gelaat en konden die aanblik niet
verdragen. Zij wisten wat die tranenvloed en dat
diepbedroefde gelaat betekenden en prezen de geest van
toewijding die hun hart vervulde. Zij hielden hen
gezelschap tot aan de rivieroever en zagen erop toe dat
zij werden overgevaren. Toen keerden de broers terug naar
Ayodhyâ, evenals Hanumân. Hij
had Sugriva, zijn vorst daarom gebeden en gesmeekt
en hem beloofd tien dagen later naar huis te zullen
terugkeren, want zoals hij zei: 'Ik kan de kwelling van
het gescheiden zijn niet verdragen.' Ofschoon
Sugriva hier niet erg gelukkig mee was en ondanks
zijn tegenwerpingen, keerde Hanumân met
Lakshmana en de anderen terug naar
Râma.
Prachtige tuinen in Ayodhyâ
Op zekere dag begaf
Râma zich naar een tuin met zijn broers en
zijn dierbare Hanumân om er enige tijd in
rond te wandelen. Het stond er vol met bloeiende planten
en vruchtbomen. Râma zat op een verhoogde zetel,
met zijn broers aan weerszijden. De broers aarzelden om
vragen te stellen, hoewel zij daartoe grote behoefte
gevoelden. Zij keken naar Hanumân en
brachten hun wensen aan hem over. Zij wisten dat, indien
Hanumân die vragen zou stellen, Râma ze
gaarne zou beantwoorden. De alomtegenwoordige
Râma begreep wat er gaande was.
'Hanumân! Wat is het dat je zou willen
weten? Vraag het mij', sprak Hij.
Hanumân antwoordde: 'O, beschermer der
zwakken! Bharata wilde u een vraag voorleggen,
maar hij werd door twijfel overvallen en is door vrees
terneergeslagen.' Hanumân hield zijn handpalmen
tegen elkaar en wierp zich aan Râma's
voeten, omdat hij zo kortaf antwoord had gegeven en uit
dankbaarheid dat hem het spreken in Râma's
tegenwoordigheid was vergund. Daarop sprak
Râma: 'Hanumân! Je kent mij
zeer goed. Er is geen verschil tussen mij en
Bharata, niets dat een van ons enig onderscheid
doet gevoelen.' Toen Bharata deze woorden aanhoorde,
wierp hij zich aan Râma's voeten en sprak: 'O,
genezer van het lijden van hen die zich aan u overgeven!
Hoor mij aan. Vergeef me mijn dwalingen en bescherm mij.
Er is geen verholen twijfel in mijn hart. Ik ken geen
droefenis of gehechtheid zelfs niet in mijn dromen. Dat
heb ik natuurlijk uitsluitend aan uw barmhartigheid en
mededogen te danken. U bent de schatkamer van alle
deugden. Ik zou gaarne het onderscheid willen weten
tussen goede en slechte mensen.' Râma gaf graag
antwoord. Hij sprak:
'Broer! De
eigenschappen die een goed mens kenmerken zijn
oneindig in getal, zoals de veda's en de
purâna's zeggen. Het verschil dat de goeden van
de kwaden scheidt, is zo groot als dat tussen de
sandelboom en de bijl. Onthoud dit goed: zelfs op het
ogenblik dat de bijl de sandelboom omhakt, verleent de
boom de bijl zijn heerlijke geur. De bijl doodt de
boom, doch de boom doet zijn beul slechts goed.
Vandaar dat iedereen waardering heeft voor de
sandelboom. De goden houden ervan sandelpasta op hun
voorhoofd te hebben. Maar zie wat er gebeurt met de
bijl die haar weldoener kwaad doet. Zij wordt in het
vuur gehouden en wanneer zij roodgloeiend is, gesmeed
tot de juiste vorm en scherpte. De boosaardigen doen
op deze wijze de goeden lijden. Maar de goeden hebben
slechts het beste met de slechte mens voor, wat voor
kwaad hun ook wordt aangedaan. En wat is hun loon? Zij
komen stellig in de hemel. Dat wil zeggen dat zij
voortdurend in gelukzaligheid verkeren. Het leven van
een slecht mens daarentegen, zal een onophoudelijke
worsteling zijn van verdriet en ontevredenheid. Dat
betekent dat hij ten prooi zal zijn aan helse
zielenpijn. Ofschoon hij gelukkig schijnt te zijn voor
de buitenwereld, zal hij innerlijk worden gekweld door
de afschuw en haat die hij opwekt.
Ik zal je
vertellen wat de kenmerken zijn van een goed mens.
Luister. Hij is niet in de ban van sensueel genot. Hij
heeft alle grootste deugden en beste gedragsnormen.
Hij verheugt zich in het geluk van anderen en is
bedroefd als anderen dat zijn. Hij beziet alle mensen
met dezelfde genegenheid. Hij heeft geen vijanden en,
mochten er tegenstanders zijn, dan maakt hij zich
daarover geen zorgen. Hij is begiftigd met wijsheid,
kennis van de materiële wereld en een diep besef
van onthechting. Hij is zachtaardig en heeft mededogen
met de zwakken en de hulpelozen. Hij aanbidt mijn
voeten met zuiverheid van gedachten, woorden en daden
en het schenkt hem grote vreugde mij te dienen. Hij
bekommert zich niet om roem of slechte naam en faam,
om eer of schande. Hij beijvert zich steeds om anderen
te dienen en geeft nimmer toe aan de neiging tot
zelfzucht, zelfs niet in zijn dromen. In al wat hij
doet, is hij eenvoudig en oprecht. In zijn hart heerst
onverstoorbare rust. Hij verlangt vurig naar
gelegenheden voor zelfverzaking en is immer vol
vreugde. Lof en blaam zijn hem om het even. Broer! Het
wezen van de gene die deze eigenschappen bezit, is als
dat van mijzelf. Hij is mij en ik ben hem. Dat is de
waarheid, neem dat van mij aan.
Nu zal ik
vertellen wat de kenmerken zijn van een slecht mens.
Luister. Je moet zijn gezelschap in ieder geval
mijden. Verdriet zal je deel zijn, als je je met hem
inlaat. De voorspoed van anderen is hem een gruwel.
Hij schept evenveel behagen in het belasteren van
anderen, als in het winnen van een fortuin. De zes
vijanden van een goed mens (lust, woede, hebzucht,
begeerte, hoogmoed en haat) worden door een slecht
mens gekoesterd en staan altijd tot zijn beschikking.
In zijn doen en laten wordt hij geleid door de bevelen
van dit zestal. Mededogen en liefdadigheid ontbreken
hem. Hij zoekt onenigheid met anderen, zonder reden en
zonder daartoe te zijn uitgedaagd. Hij koestert zelfs
haatgevoelens jegens hen die het goed met hem menen.
Zijn handelingen zijn bedriegelijk en onwaarachtig,
evenals zijn uitingen en ook zijn compromissen zijn
onbetrouwbaar. Hij is hardvochtig in zijn gedrag en
opvattingen en heeft een hart van steen. De pauw is
prachtig om te zien en zijn roep is aangenaam om te
horen, toch doodt hij slangen. Evenzo zijn slechte
lieden eropuit anderen kwaad te doen en begeren zij
andermans vrouw. Zij scheppen er behagen in de goede
naam van anderen te bezoedelen. Zij zwelgen in het
kwaad en zijn immer boosaardig. Zij zijn de laagste
onder de mensen. Zij vrezen geen vergelding. Als zij
horen of zien dat het een ander voor de wind gaat,
neemt de afgunst zozeer bezit van hen, dat zij
daardoor ondraaglijke hoofdpijn krijgen. Als anderen
echter door rampspoed worden getroffen, juichen zij
over hun lijden. Het lijden van anderen brengt hen in
vervoering alsof zij tot koning gekroond zijn. Ze
worden door het ego gedomineerd. Het komt niet in hen
op anderen te helpen, zelfs niet in hun dromen! Hun
hart is de geboorteplaats van lust, boosheid en andere
hartstochten. Zij hebben geen respect voor ouders,
leesmeesters of bestuurders. Alleen al het noemen van
de naam van God of goede mensen vervult hun hart met
afschuw. Hun intellect is afgestompt en hun gedrag
afkeurenswaardig. Gedurende het Kali-tijdperk zullen
zij in grote getale zijn waar te nemen.
Broer! Van alle
daden van rechtschapenheid is de hulp die aan de
behoeftigen verleend wordt, de grootste deugd. Van
alle slechte daden is er geen grotere wandaad dan
anderen kwaad doen. Weet dat dit de essentie is van de
leringen uit de veda's en de purana's. Dat is het
ideaal dat door goede mensen overal wordt uitgedragen.
Zij die het voordeel hebben als mens geboren te zijn
en zich niettemin te buiten gaan aan het schaden van
anderen, worden gereduceerd tot een lager, dierlijk
niveau en moeten geboren worden en sterven gelijk deze
wezens. Of, indien zij wederom als mens geboren
worden, dan begaan zij meer wandaden, door hun
onwetendheid en de blindheid die daar het gevolg van
is. Voor zulke mensen ben ik degene die de
karme-gevolgen toemeet en slechts nadat een lange
tijd, met vele levens, verstreken is, waarin zij zich
aan de duisternis zullen moeten ontworstelen, verleen
ik hun een visioen van mijzelf. Keer op keer zal ik
hen in de maalstroom van het leven werpen en hun voor-
en tegenspoed laten ervaren, opdat zij daarvan leren.
Bharata! De goden, wijzen en nobele personen houden
zich niet bezig met handelingen die dualiteit met zich
meebrengen. Zij besteden met grote toewijding al hun
tijd aan de aanbidding van mij. Zij verrichten hun
daden zonder verlangen naar of gehechtheid aan het
gevolg van die daden. Indien ascese wordt beoefend met
een bepaald doel, dus als daden worden verricht met de
bedoeling daar de vruchten van te plukken, dan moeten
mensen in een lichaam worden geboren, opdat hun het
goede en kwade kan worden toegemeten dat die daden
verdienen. Als er niet naar de vruchten wordt
gestreefd, als daden steeds worden verricht in alle
oprechtheid en op de juiste wijze, dan binden zij
niet, maar schenken zij de doener wijsheid. De
toewijding en overgave van een individu zullen door
deze levenswijze in hoge mate bevorderd worden.
Dientengevolge zal hij steeds nader komen tot het
Opperwezen en de eenheid met God. Als je onderscheid
kunt maken tussen goed en kwaad op grond van deze
kenmerken en je je daarnaar gedraagt bij de keuze van
mensen met wie je omgaat, zul je je kunnen
ontworstelen aan de draaikolken van de zee der
verandering, de oceaan van samsara. Broer! Weet dat
alle onderscheid tussen goed en kwaad in wezen het
gevolg is van gehechtheid en ontwikkeling, doordat je
de wereld als de werkelijkheid ziet, terwijl die
werkelijkheid noch onwerkelijkheid is. Degenen die aan
deze illusie en dualiteit ontsnapt zijn, zijn
mahatma's. Zij zijn tot het besef gekomen dat hun
realiteit het onveranderlijke 'atma' is. Zij weten dat
er geen twee zijn en ervaren slechts de Ene. Alle
anderen verkeren in onwetendheid.
Bharata en de
andere aanwezigen die naar deze heldere uitleg hadden
geluisterd, ervoeren volkomen gelijkmoedigheid. Hun hart
verblijdde zich in de liefde die in hen opwelde. Zij
toonden hun dankbaarheid voor Râma's
goedgunstigheid door zich aan zijn voeten te werpen. Zij
deden dit voor elke vraag die Râma voor hen had
beantwoord. Hanumân ervoer de meest intense
geestvervoering van allemaal. Daarna begaf Râma
zich naar het paleis, vergezeld door Hanumân en
zijn broers. Zo ging het iedere dag, eerst de leringen en
raadgevingen en daarna het uitvoeren van bestuurlijke
taken.
Op zekere dag gaf
Râma de wens te kennen dat de burgers van
Ayodhyâ zouden samenkomen in het paleis met
de geestelijk raadsmannen en brâhmanen. Zij
ontmoetten elkaar in de Durbarzaal en kregen
comfortabele zitplaatsen toegewezen. Râma betrad de
zaal en sprak hen aldus toe:
'Burgers,
leermeesters en brâhmanen! Ik buig mij voor u.
Hoor mijn woorden in vrede aan, tot ik ben
uitgesproken. Ik richt mij niet tot u in deze
verhandeling met hoogmoed of zelfzuchtige arrogantie,
noch om te verklaren dat ik uw regerend vorst ben.
Evenmin om u voor te gaan op verkeerde paden. Als mijn
woorden u juist toeschijnen, volg dan het pad dat ik u
heb gewezen. Ik moet daar echter iets aan toevoegen:
zij die mijn woorden aanhoren en ernaar handelen, zij
alleen zijn mij dierbaar. Slechts zij zijn mijn
broeders. Mocht ik iets verkeerds zeggen, wijs mij
daar dan meteen op, zonder enige aarzeling. Welnu. De
kans om als mens geboren te worden, wordt in de veda's
en de purâna's en door de wijzen in de hele
wereld erkend als de zeldzaamste van alle. Men zal er
niet in slagen als menselijk wezen geboren te worden,
tenzij men voorafgaand aan het huidige leven in vele
levens zeer veel goed karma heeft opgebouwd. Zelfs
goden hunkeren naar deze kans en hebben grote moeite
als mens te worden geboren. De menselijke geboorte
opent de poort naar bevrijding. Zij biedt ruime
gelegenheid tot spirituele oefening die tot heil kan
strekken. Het menselijk lichaam dient niet gebruikt te
worden voor zintuiglijk genot. Het moet niet worden
beschouwd als een instrument om de hemel te bereiken
en hemelse vreugden en geneugten te smaken, want die
zijn louter van tijdelijke aard. Zij voeren u weer
terug naar de kringloop van geboorte en dood. Daarom
brengen de geneugten des levens u slechts verdriet.
Alleen dwazen zullen zich laten verleiden tot het
najagen van zintuiglijk genot. Het is als vergif voor
de mens. Is het juist om vergif te verkiezen boven
nectar? Zij die verlangen naar vergif, kunnen geen
goede mensen zijn. Zij zijn als de dwazen die het
wensvervullende juweel (chintamani) verruilen voor een
glazen kraal. Als een individu begiftigd is met een
menselijk lichaam en hij gebruikt dat niet om de
oceaan van het denkbeeldig bestaan (samsara) over te
steken, dan is hij inderdaad te beklagen omdat hij
ongelukkig is en zijn intellect is afgestompt. Hij is
werkelijk de doder van zijn eigen zelf en de vijand
van zijn eigen ontwikkeling. Daarom moeten degenen die
als mens geboren worden, beseffen dat God in allen
zetelt als het innerlijke âtmâ, dat zij
een ieder moeten dienen als goddelijk wezen en dit
dienstbetoon beschouwen als de hoogste vorm van het
aanbidden van God. Houdt u met uw ganse hart aan wat
God u oplegt. Verricht al uw daden alsof u ze opdraagt
aan God.
Burgers! Allen
van u die ernaar verlangen gelukkig te zijn in het
hier en nu en in het hiernamaals, hoor mijn woorden
aan! Aanvaardt ze als richtlijnen die u helpen uw doel
te bereiken. Volg dit pad. Van alle paden die leiden
naar God en zelfverwerkelijking, is het pad van
toewijding en overgave (bhakti) het eenvoudigst. Het
vervult de geest met grote vreugde. Het pad van
onderscheidingsvermogen en de verwijdering van
begoocheling (jñâna) is vol moeilijkheden
en obstakels. Het is vrijwel onmogelijk het verstand
uit te schakelen. En zelfs zij die het netelige pad
van jñâna bewandelen, zullen mij slechts
dierbaar zijn als er liefde en toewijding in hun hart
is. Er is niets dat bhakti kan evenaren. Bhakti is
niet gebonden, het is vrij. Het schenkt de mens alle
vreugden en genoegens. Het moet met nadruk gezegd
worden dat men slechts vorderingen in bhakti kan
maken, als men uitsluitend goed gezelschap zoekt
(satsang).'
Zijn verhandeling
vervolgend, sprak Râma tot de menigte:
'Hoor mij
aan, 0 volk van mijn koninkrijk! Ik wil u een hoogst
belangrijke waarheid verkondigen die vaak niet
duidelijk wordt begrepen. Maak geen onderscheid tussen
S'iva en Kes'ava (Krishna). Geloof dat God
één is. De naam en de gedaante
verschillen, doch het divyatma (de universele,
Absolute Eenheid) is dezelfde. Dat divyatma is in
eenieder, met gelijke kracht.'
Ergens in het Ayodhyâ van nu
Bij het aanhoren van
deze leringen, zoet als nectar, uit de mond van
Râma, bogen de inwoners het hoofd in
eerbiedig huldebetoon. Een van hen kwam naar voren om
namens allen zijn dankbaarheid te uiten. Hij sprak:
'Heer! Wij zijn meer aan u gehecht dan aan ons eigen
leven. Onze lichamen zijn gezond en sterk dankzij u. Onze
huizen zijn vol van blijdschap en geluk door u. Wij
danken alles aan uw genade. U hebt ons van verdriet
verlost en ons nader tot u gebracht. Maharadja!
Wie anders dan u zou ons zo liefdevol kunnen
onderrichten? Onze vaders en moeders eisen van ons de
vervulling van hun zelfzuchtige verlangens; dat is alles.
Wat voor nut hebben wij voor u? Toch leidt u ons op voor
het verwerven van hemelse gelukzaligheid. Dit schenkt ons
volmaakte tevredenheid. U en uw voorbeeldige volgelingen
hebben de wereld de grootst denkbare dienst bewezen door
het demonische ras uit te roeien. We zouden nimmer een
heer, vriend of vader kunnen vinden die zo goed en
zorgzaam voor ons is als u.' De mensen gaven
Râma overvloedig blijk van hun vreugde en
het gevoel spiritueel verlicht te zijn. Râma
was zeer verheugd over hun loyaliteit en hun vurig
verlangen zich te verdiepen in spirituele
aangelegenheden. De stadsbewoners namen afscheid van
Râma en keerden naar hun huizen terug. Zij bleven
met hun gedachten bij de betekenisvolle waarheden die hun
onderwezen waren.
In de stad
Ayodhyâ had ieder huis een bloementuin, die
door de bewoners met veel liefde en zorg werd
onderhouden. Het was altijd lente in Ayodhyâ
want het gehele jaar door droegen de planten en bomen een
overvloed van vruchten en welriekende bloemen. Bijen
zwermden om de bloemen en hun gezoem was overal te horen.
Een koele bries, bezwangerd met de geur van bloesem,
verwelkomde de bezoeker. De kinderen uit de hoofdstad
hielden allerlei vogels als huisdier. Hun zang, getjilp
en gekwetter mengde zich tot liefelijke muziek. De
rijkdom en voorspoed van de inwoners onder het heilzame
bewind van Râma zijn niet met woorden te
beschrijven, zelfs niet door een duizendtongige
s'esha (de duizendkoppige slang waarop Vishnu
en ook de wereld rust). Dit was het gevolg van de
rechtschapenheid (dharma) die door
Râma werd gekoesterd en beschermd.
Râma verrichtte vele as'vamedha-offers.
Vele miljoenen brâhmanen ontvingen royale
geschenken en leidden een gelukkig en tevreden
leven.
Râma, de
bevorderaar van vedische riten en ceremoniën en de
behoeder van de wetten van dharma, (en toch
verheven boven alle plichten en eigenschappen -
gunatita) evenals Sîtâ,
begiftigd met alle goede eigenschappen en de vaste wil
allen te helpen die ernaar hunkeren hun heilzame taken te
vervullen, waren er bij hun taak beiden alert op zichzelf
en hun onderdanen op het pad van dharma te houden.
Fysieke en psychische aandoeningen en moreel verval waren
volkomen afwezig toen Râma regeerde. Mensen
gevoelden diepe liefde en genegenheid jegens elkaar.
Iedereen hield zich met alle genoegen aan de door de
veda's goedgekeurde rechten en plichten van zijn
beroep en tegenover de gemeenschap. Ascese,
liefdadigheid, offers, geestelijk ritueel en studie
werden onverflauwd en zelfs enthousiast voortgezet door
het hele land. Zondige gedachten waagden het niet de
geest van de mensen te besluipen, zelfs niet in hun
dromen. Vrouwen, mannen, grijsaards en kinderen, aller
gedachten waren te allen tijde volledig op Râma
gericht. Nergens deden zich calamiteiten of natuurrampen
voor. Gedurende het Râma-tijdperk waren er geen
armen, werd niemand bezocht door verdriet of vernedering,
was niemand terneergeslagen, wreed of boosaardig, lelijk
of afzichtelijk. Iedereen had alle kenmerken van
aantrekkelijkheid. Niemand deed een ander verdriet door
zijn hoogmoed of pompeuze ijdelheid. Geen mens was
afgunstig. Allen waren ervaren in atmische wijsheid en
verlangden ernaar dharma in praktijk te brengen en
te beschermen. Allen waren vol mededogen en streefden
naar dienstbetoon aan anderen. Men deed niets liever dan
de goede hoedanigheden van zijn medemens prijzen en
niemand gunde zelfzucht een plaats in zijn hart.
De ganse aarde, met de
zeven dvîpa's
(werelddelen) begrensd door oceanen, bevond zich in de
schaduw van die ene parasol van Râma's
soevereiniteit. Râma was de ene,
onbetwistbare Heer van de hele wereld. In dit keizerrijk
heerste wederzijdse liefde en was er onderling hulpbetoon
tussen de mensen. Er was geen spoor van conflict of
strijd, geen enkel teken van onenigheid of
afgescheidenheid. Natuurlijk was er wel onderscheid in
dans en schone kunsten. De enige strijd was die van de
sâdhaka's (iemand die zich bezighoudt met
geestelijke discipline) tegen de zintuigen. Gehechtheid
(raga, dat ook melodie betekent) was te
beluisteren als raga in de muziek. Als niemand
vijanden had, viel er dan te doden? De mensen maakten in
plaats daarvan een eind aan de grillen en kuren van de
geest en overwonnen hun eigen lagere natuur.
De hoofdstad en
omstreken pronkten met onvergelijkbaar bekoorlijke meren,
bronnen en waterbassins. O, dat kristalheldere water! O,
die prachtige aanlegplaatsen! Hun sublieme charme oefende
een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op wijzen en
zieners, die zich daarover welhaast schuldig voelden. Aan
de oppervlakte van de meren en waterbassins bloeiden
lotusbloemen van allerlei kleur. De oevers waren
dichtbegroeid met bomen, waarin de vogels in groten
getale hun lied zongen. Zwermen papegaaien, pauwen en nog
allerlei andere vogelsoorten zetten zich op hun takken en
kwinkeleerden er lustig op los. De stad was zelfs nog
luisterrijker dan de hemel en de bevolking was vol
verwondering over de uitzonderlijke schoonheid
ervan.
Op zekere dag betrad
Vasishthha
het paleis om Râma, de verlener van voorspoed op
alle gebieden, op te zoeken. Râma ontving hem in
waarlijk traditionele stijl. Hij waste zijn voeten en
bood hem gewijd water te drinken aan. Vasishthha
hield zijn handpalmen tegen elkaar en sprak: 'O, oceaan
van mededogen! Ik heb een verzoek aan u. Ik heb u met
grote vreugde uw menselijke rol zien spelen. Nu word ik
door diepe twijfel overvallen. Uw macht kent geen
grenzen. Zelfs de veda's kennen uw wezen niet ten
volle. Heer! Hoe kan ik u beschrijven of duiden? De
functie van spiritueel leidsman van de familie of
priester is tamelijk minderwaardig. De veda's, de
s'astra's en de purâna's verkondigen dat
het priesterschap een inferieure status heeft, aangezien
het een laag ambt is. De priester moet de riten volvoeren
bij alle plechtigheden van zijn meesters huis zowel bij
de heilbrengende als bij de ongunstige ceremoniën.
Het is daarom een besmet ambt. Aanvankelijk wilde ik deze
functie in het geheel niet aanvaarden, doch Heer
Brahmâ merkte mij op en begreep mijn situatie.
Hij zei tegen mij: 'Zoon! Je weet niet wat er in de
toekomst verborgen ligt. Aanvaard het ambt zonder
aarzelen. In de komende jaren zal je daar zeker veel
profijt van hebben. Parabrahma zal incarneren in
de Raghu-dynastie.' Toen ik dit hoorde, gaf ik mij
gewonnen en werd ik de geestelijk leidsman van de
Raghu-dynastie. Thans heb ik, als gevolg van die
beslissing, dat goddelijke principe verworven dat men
slechts kan gewinnen door talloze jaren van japa
(mantra meditatie), tapas (versobering, boete,
vrijwillig lijden ter bestrijding van onzuiverheden en
het bereiken van een hoger doel), meditatie en
yoga (wetenschap van de bewustzijns-vereniging;
het zich verbinden met het absolute ofwel God) en het
volvoeren van talloze yaga's en
yajña's (vedisch offeren) zonder mij te
bekommeren om de ongunstige omstandigheden die zij met
zich meebrengen. Al dat goede karma heeft ten doel
dat u gewonnen wordt, en ik heb u gewonnen.
Wat voor arbeid zou ik
beter kunnen verrichten dan het werk dat ik heb verkozen?
Heer der Heren! Japa, tapas, yajña's,
yaga's, beloften, regels van riten en rituelen zijn
vastgelegd in de veda's. Door het ontwikkelen van
wijsheid, mededogen met levende wezens en rechtschapen
gedrag, kan men uw aanwezigheid en genade verkrijgen.
Heer! Ik bid u om een gunst. Verleen mij die gunst, in uw
oneindige barmhartigheid. Laat vanuit uw ogen vol
mededogen uw genade op mij neerdalen. Moge mijn
toewijding aan u nimmer verflauwen, hoeveel levens ik
hierna nog zal moeten leven. Dat is de gunst waarnaar ik
zo vurig verlang.' Even later nam Vasishthha
afscheid van Râma en keerde naar huis terug.
De onderdanen van het
koninkrijk brachten hun tijd door met het bezingen van de
drievoudig geheiligde, fascinerende geschiedenis van hun
heerser Râma. Men kan succesvol zijn in
yoga, of allerlei rituele geloften afIeggen, doch
zonder liefde in het hart zal men Râma niet kunnen
aanschouwen of ervaren. In Râma's rijk was er geen
wijs man, asceet, held, dichter, geleerde of deskundige
die door hebzucht werd geteisterd. Niemand dwaalde door
hoogmoed of rijkdom gedreven van het juiste pad af. De
roes van gezag en aanzien maakte doof noch blind. Waar
was de jongeling die leed aan de onrust van de jeugd? En
waar kon men de man vinden die door haatgevoelens werd
aangetast? Waar was hij die leed aan verlammende smart?
Wie werd door de slang gebeten die bezorgdheid heet? Zij
bestonden niet. Râma zelf stond boven allen, als
het grote voorbeeld ter navolging. Hij is de
âtmâsvarûpa, God
Zelf.
De onverschrokken
legers van mâyâ zwerven overal op de
wereld rond. De soldaten zijn hartstochten, begeerte,
hebzucht en zo meer. De bevelvoerende officieren zijn
hoogmoed, ongeloof en andere. Maar diezelfde
mâyâ is de slavin van de Heer van
Raghu, Râma. Zij is onwerkelijk. Toch kan
men zonder de genade van Râma niet
ontsnappen aan haar verovering en slavernij. Slechts de
genade die uit Râma's ooghoeken straalt, kan
je uit haar greep verlossen. Mâyâ
bezit alles wat beweeglijk en onbeweeglijk is in het
universum. Niemand kan zich aan haar invloed onttrekken.
Zij imiteert de aardse glorie van de Heer en als een
volleerd toneelspeelster speelt zij haar rol, met
begeerte, hebzucht en nog enkele in de bijrollen.
Râma echter, als de belichaming van
sat-cit-ânanda,
(volmaakt zijn, volmaakt bewustzijn, volkomen
gelukzaligheid) als de verpersoonlijking van het
diepblauw dat de zee en de hemel kenmerkt, het fenomeen
dat zonder geboorte is, als het
Paramâtmâ zelf (de Alziel, het
allerhoogste bewustzijn), draagt geen spoor van
mâyâ in zich.
Râmacandra, de oneindig Gelukzalige
In de stad
Ayodhyâ was iedere dag een nieuwe feestdag
en iedere feestdag bracht wel een of andere speciale
attractie. Elke dag schonk Râma rijkdommen
voor liefdadige doeleinden. Er werd bepaald dat niemand
een ander mocht veroordelen of met minachting mocht
bejegenen en er mocht geen kwaad woord worden gesproken.
In elk huisgezin werd dagelijks uit de veda's en
de purâna's voorgelezen. Geen enkele
bevolkingsgroep beschouwde een andere groep als
minderwaardig. Eenieder oefende zijn traditionele beroep
uit en respecteerde de voorgeschreven normen. Daarom nam
in Râma's hart het mededogen en de genegenheid
jegens de onderdanen snel toe. Zelfs de goden waren
afgunstig op de mannen, toen zij de toewijding opmerkten
waarmee de vrouwen hun echtgenoten dienden in
Râma's koninkrijk. De echtgenoten betoonden zich
deze dienst waardig. Geen hunner ontlokte ook maar een
enkele traan aan de ogen van hun vrouw. Man en vrouw
hadden het gevoel dat zij elk het halve lichaam van de
ander waren en leefden daarom als één, met
de wens elkaars belangen naar beste weten te dienen en te
verwezenlijken. In Râma's tijdperk nam
niemand zijn toevlucht tot valse voorwendsels of
verlangens, onder welke omstandigheden dan ook. Jongens
en meisjes gehoorzaamden de geboden en aanwijzingen van
ouders en raadsmannen. Iedereen was zo gelukkig als
Indra, de koning der goden in de hemel. In elk
huisgezin waren graan, geld en goed zo overvloedig als in
het verblijf van Kuvera, de god der rijkdom. De
chakora-vogels waren zo verheugd alsof zij
sarathkala aanschouwden, de maan in de herfsttijd.
De vrouwen waren opgetogen als zij Râma
gadesloegen vanachter de deuren van hun binnenvertrekken.
Bharata, Lakshmana en Shatrughna waren
voortdurend in geestvervoering als zij hun ogen
verzadigden aan de goddelijke betovering van Heer
Râma.
Tijdens de heerschappij
van Râma was de hele wereld vervuld van
volkomen heerlijkheid en pracht. Er was geen spoor of
zelfs maar sprake van zonde. Monniken en asceten konden
in de wildernis onbevreesd ronddwalen. De wederzijdse
genegenheid tussen de koning en zijn onderdanen groeide
met de dag. De aarde baadde zich in liefde en licht. De
wouden droegen alle seizoenen hun weelderig groene kleed.
Vogels en wilde dieren hadden hun instinctieve
vijandschap voor elkaar verloren. Nergens was ook maar
een zweem van haat te bespeuren of was er ook maar iets
wat wees op het bestaan ervan. Allen waren verbonden door
innige banden van broederschap. Elk individu legde groot
enthousiasme aan de dag bij het beschrijven van de
voorbeeldige eigenschappen en de roemrijke daden van
Râma.
Op zekere dag, toen
Râma op zijn troon gezeten was in de
audiëntiezaal waar ook zijn broers aanwezig waren,
betrad een brâhmaan de zaal, die zichtbaar
van streek was. Hij sprak harde woorden en eiste op kwade
toon vergelding. 'Helaas', riep hij uit, 'vandaag is het
gedaan met de roem van de zonnedynastie. Ik herinner mij
de glorie van de grote koningen uit het verleden, zoals
Sibi, Raghu, Dilipa en Sagara.
Gedurende hun heerschappij waren dergelijke
onrechtvaardigheden niet voorgekomen. Zou ooit een zoon
gedurende het leven van zijn vader gestorven zijn? Zou
een dergelijke ramp zich kunnen voordoen indien de koning
een goed heerser is? Vandaag heb ik dit echter zien
gebeuren!'
Râma, de
Alomtegenwoordige, wist wat er was geschied. Hij werd
getroffen door de woorden van de brâhmaan.
Hij onderzocht bij zichzelf de reden voor het sterfgeval
en overtuigde zich ervan dat die niet had plaatsgevonden
ten gevolge van enige onvolkomenheid van zijn bestuur.
Hij besefte dat de dood de uitwerking was van slechte
gedachten en begon derhalve met het aanbevelen van
beperkingen en het geven van richtlijnen die moesten
voorkomen dat dergelijke gedachten zouden postvatten in
de menselijke geest. Zelfs aan dergelijke kleinigheden
besteedde Râma veel aandacht en Hij wees op
maatregelen die zouden verhinderen dat zo'n denkwijze
zich zou herhalen. Râma liet alle zorgen om
zichzelf varen en streefde ernaar het doel te bereiken
dat Hij zich had gesteld, namelijk het geluk van zijn
volk. Hij was voor zijn onderdanen even zorgzaam als
waren zij zijn eigen lichaam. De mensen hechtten grote
waarde aan de genegenheid en het geluk van de koning.
Râma was hun dierbaar als hun eigen hart. De
vorst handelde nimmer tegen de wensen van het volk in.
Zij op hun beurt weken nog geen haarbreed af van
Râma's bevelen. De Râmarajya
van die dagen bestond aldus vele jaren lang in volle
luister. Râma was
Nârâyana zelf. Zo droeg zijn
heerschappij bij aan de glorie van de aarde en haar
geschiedenis. Want waarheid en rechtschapenheid zijn de
wezenlijke hoeders der mensheid.
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van
Râma die met Hem mee de wildernis inging bij
Zijn verbanning.
Ayodhyâ: stad van Heer
Râma en de koningen van de sûrya
vams'a.
Vams'a: dynastie; Heer
Râma verscheen in de sûrya-vams'a van
Ikshvâku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna
verscheen in de candra-vams'a ofwel de maan-dynastie.
Ikshvâku: een zoon van
Manu, die in het verleden de kennis van de
Bhagavad-gîtâ ontving (S.B.
9.6: 4). Ook
bekend onder de naam van zijn dynastie, waarin Heer
Râma verscheen.
Râkshasa's: bepaald
soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een
begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt
die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten
uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en
kwaadaardigen die tegen Râma en Krishna vechten. -
Mensen-eters.
Lankâ: De stad van
Râvana, hoofd van de Râkshasa's, die Heer
Râma bevochten en Sîtâ ontvoeren.
Sugriva: Apen-koning, broer
van Vali; met zijn apenleger met als leider
Hanumân, assisteerde hij Râma om Râvana
te verslaan.
Vali: Een grote apen-koning; de
broer en tegelijkertijd vijand van Sugriva.
Hanumân: aapgod die Heer
Râma's vanâra's (aapachtige bosbewoners)
leidde in de strijd tegen de demon Râvana. Hij
staat in Arjuna's vaandel als teken van overwinning. (Zie
ook het gebed van Hanumân S.B. 5.19
en de Râma-hoofdstukken S.B. 9:10
& 11).
Jâmbavân: 'hij
van de Jambû-bomen', de aanvoerder der apen, ook de
aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat zich met
Krishna vanwege het syamantaka juweel, werd verslagen en
overhandigde zijn dochter Jâmbavatî aan
Krishna om mee te trouwen (zie S.B.
10.56). Een
bekend karakter ook vermeld in samenhang met Râma
in S.B.
8.21: 8 en in
S.B.
9.10: 42-43.
Râvana: de machtige demon
genaamd tien-kop, die een trap naar de hemel wilde bouwen
en de straten met goud wilde plaveien, maar door Krishna
in diens Râma - incarnatie werd gedood nadat hij
Sîtâ ontvoerd had (zie ook
S.B. 5.24: 27).
Vibhishana: Râvana's
broer, die Lankâ verlaat om zich bij Râma te
voegen.
Vasishthha Muni: grote en
beroemde wijze brâhmana. Trad in de Ramâyana
op als de wijze die een discussie aanging met Heer
Râma als zijn leerling over de betekenis van de
eenheid van God, ziel en wereld. Deze wijze schreef
hierover een boek dat bekend staat als de
Yogavasishthha. Hij treedt ook in andere
tijdvakken op als een van de grote wijzen die telkens
weer geboorte nemen.
As'vamedha-yajña:
paardoffer. Aan het eind van het leven of een periode van
bestuur van een koning wordt een paard met een plaquette
om de hals het koninkrijk ingestuurd met in het gevolg
een leger. Iedereen die de eer van de koning aanvecht
wordt dan bestreden.
- Methode om afscheid te nemen van wereldse gehechtheid
en status.
- De zoons van Sagara werden tot as verbrand toen het
paard van hun as'vamedha-offer werd aangetroffen in de
âs'rama van de wijze Kapila die zij om die reden
onheus bejegenden (zie S.B. 9.8).
Dvîpa: 'afgescheiden
gebied, eiland of continent'. Er zijn zeven
dvîpa's. Ook Brahmâ's lotus, het
sterrenstelsel, word als een dvîpa beschreven. Het
eur-aziatische continent staat bekend als
Jambhûdvîpa ( S.B.
5.1:33, S.B.
5.20,
en S.B. 10.63:
37).
- Er is ook een verdeling in negen dvîpa's,
nava-dvîpa, vernoemd naar de zonen van
Âgnîdhra: Nâbhi, Kimpurusha,
Harivarsha, Ilâvrita, Ramyaka, Hiranmaya, Kuru,
Bhadrâs'va en Ketumâla. Dezen vormen de
verschillende delen van India of Bhârata-varsha
later geregeerd door negen van de honderd zoons van
Rishabha. Navadvîpa is ook de naam van de
geboorteplaats van Heer Caitanya (zie 5.2:
19-21 en
11.2:
19).
Sat-cit-ânanda:
eeuwigheid, bewustzijn, gelukzaligheid. Hoofdkenmerken
van Krishna betrekking hebbend op de drie nivo's van
realisatie: brahman, paramâtmâ en
bhagavân: de onpersoonlijke geest, het
lokale aspect, en Zijn volheid. In de zelfrealisatie gaat
het dus om het achtereenvolgens realiseren van de
continuiteit van de onpersoonlijke geest, het bewustzijn
van het lokale aspect en de gelukzaligheid van Zijn
volheid, Zijn Persoon.
- De eigenschappen van de geestelijke en absolute
gedaante (vigraha) van de Opperheer; maar ook van de
oorspronkelijke gedaante van de levende wezens, die
immers deel uitmaken van Zijn wezen.
- De kenmerken van het geestelijk bestaan op
zichzelf.
Schilderij:
De kroning van Râma door: Indra Sharma
Schilderij:
Hanumân inspecteert halssnoer met edelstenen:
Stichting Sri Sathya Sai Baba - Nederland.
Schilderij: Ayodhya door:
ninapaleycom
Schilderij: Râma, de
oneindig gelukzalige door: Indra Sharma
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans