ramkatha-titel.gif (4275 bytes) 




 





Hoofdstuk 12
De Kroning
[
in het Engels]

 

 

   

Zodra het gezelschap het paleis binnentrad, kondigde Vasishthha, de geestelijk raadsman van het hof, de datum aan waarop de kroning van Râma tot keizer van Ayodhyâ gevierd zou worden. Hij gaf een nauwkeurige beschrijving van de gunstige voortekenen die deze dag kenmerkten en die hem ertoe hadden bewogen deze dag voor de grootse gebeurtenis uit te kiezen. Hij nodigde tevens alle pundits en priesters uit om deel te nemen aan de ceremoniën die in de veda's waren voorgeschreven om de kroning te voltooien. Zij hadden grote waardering voor Vasishthha's beslissing, want, spraken zij: 'Een kroning die aldus wordt gevierd, zou de gehele mensheid vrede en voorspoed brengen.'

Vasishthha riep Sumantha bij zich en sprak tot hem: 'Verzamel alle strijdkrachten - het voetvolk, de ruiterij, de strijders op olifanten en strijdwagens - aan de poorten van de hoofdstad, want de kroning van Râma is op handen.' Deze woorden vervulden Sumantha met opperste vreugde. Hij zag erop toe dat alle onderdelen van de krijgsmacht tegenwoordig waren. De olifanten, paarden en zegewagens werden prachtig versierd voor de gelegenheid. Allen werden in gesloten gelid opgesteld buiten de stadspoort. De cavaleristen en infanteristen waren gekleed in kleurige uniformen en stonden in de houding, gereed om de hoofdstad binnen te trekken voor het feest. Boodschappers werden in alle windrichtingen uitgezonden om tijdig de diverse gelukbrengende benodigdheden te verzamelen voor de rituelen die deel uitmaakten van de viering. De hele stad was vol verwachting en blijde opwinding. De inwoners wedijverden met elkaar om de huizen en straten zo fraai mogelijk te versieren. Zij kwamen ogen tekort om de charme van de hoofdstad in zich op te kunnen nemen.

Râma schonk speciale aandacht aan degenen die Hem hadden vergezeld op zijn tocht naar Ayodhyâ, zoals Sugriva, Vibhishana, Angada, Nala, Nila en nog andere toegewijden. Hij gaf opdracht om de juiste voorzieningen te treffen voor hun verblijf en erop toe te zien dat het hun aan niets ontbrak. Bijgevolg haastten de paleisdienaren zich om de gasten het beste comfort te geven. Râma riep Bharata bij zich en kamde eigenhandig de verwarde haardos, die deze jarenlang verwaarloosd had. De drie broers zorgden zelf voor Bharata terwijl deze zich baadde en goten gewijd water over hem uit. Daarna kreeg Râma toestemming van Vasishthha om Zijn eigen samengeklitte haar te ontwarren en Zijn rituele bad te nemen. De koninklijke moeders waren intussen ook Sîtâ behulpzaam geweest bij het baden. De moeders kamden behoedzaam ook haar verwarde haren. Zij kleedden haar in gele zijde en tooiden haar rijkelijk met juwelen. Sîtâ straalde als de godin Lakshmî. Zij begaf zich daarop naar Râma en nam plaats aan de linkerkant van haar Heer.

De drie moeders ervoeren de opperste gelukzaligheid bij het zien van de zij aan zij gezeten Râma en Sîtâ. 'Voor ons is dit zeker de gelukkigste dag. Vandaag zijn onze levens vervuld. Onze dierbaarste wens is werkelijkheid geworden. Deze dag is het doel verwezenlijkt dat wij voor ogen hadden', zeiden zij bij zichzelf. Zij hadden alle bewustheid van hun lichaam of omgeving verloren bij het gadeslaan van Râma en Sîtâ, die zij voor de god Nârâyana en zijn goddelijke gade, Lakshmî, hielden. Vasishthha, de grote wijze, werd ontroerd door de glorie die zich in het gelaat van Râma weerspiegelde. Zijn vreugde over de goddelijke luister van het wezen Râma kende geen grenzen. 'Vandaag heb ik het doel bereikt waarnaar ik zo lang heb uitgezien', dacht hij en overpeinsde die vreugde in stille gelukzaligheid. Hij riep enkele bedienden en gaf hun opdracht de grote troon te brengen en die in de kroningszaal te plaatsen. De troon was bezet met veelsoortige edelstenen die flonkerden in de zon, met oogverblindende schittering. Râma knielde in het stof voor Vasishthha en andere wijzen en wierp zich aan de voeten van de koninklijke moeders. Vervolgens wierp Hij zich op zijn knieën voor de gehele vergadering van bestuurders en burgers en besteeg de troon, op de voet gevolgd door Sîtâ. De enorme menigte die er getuige van was, verheugde zich over het unieke tafereel, zo vol majesteit en glorie. De rishi's (wijzen), bestuurders, vooraanstaande burgers en toegewijden die waren gekomen om hun heilwensen te brengen, werden vervuld met dankbaarheid en blijdschap. De brâhmanen reciteerden toepasselijke vedische gezangen. Het volk juichte 'Jai, Jai', zo luid en onophoudelijk dat de hemel naar beneden dreigde te komen. Het was de zevende dag van de donkere helft van de maan, in de maand Vaisakh (mei-juni). Met toestemming van de vergadering en de goedkeuring van de brâhmanen, wond Vasishthha het onderscheidingsteken van keizerlijk gezag rond Râma's voorhoofd.

 


Vasishthha kroont Râma en Sîtâ

 

Kausalya, Râma's moeder, liet af en toe haar blik op haar zoon rusten en voelde zich overgelukkig. En wat de blijdschap van de broers Lakshmana, Bharata en Shatrughna betreft, die was te groot om in woorden uit te drukken! Zij hielden vliegenwaaiers en de witte parasol vast en stonden achter de troon als dienaren van Râma. Zij hadden in feite al die jaren boetedoening gedaan voor het hoogtepunt dat zij die dag ervoeren! De goden sloegen in triomf hun trommels. De hemelse koren zongen halleluja's, de hemelse dansers dansten van vreugde. Vibhishana, Sugriva, Angada, Hanumân, Jâmbavân, Nala, Nila, Dadhimukha, Divida en Mainda, al deze helden droegen pijl en boog, kromzwaard en speer en stonden in eerbiedige nederigheid aan weerszijden van de troon. Met Sîtâ aan zijn linkerhand openbaarde Râma de schoonheid van een miljard manmatha's (manmatha = god der liefde) verenigd in een persoon. De goden werden gefascineerd door de goddelijke bekoring van de Heer van het Raghu-geslacht. Râma was gekleed in een zijden, met goud doorweven gewaad en droeg hangers in zijn oren die bezet waren met fonkelende edelstenen. Hij was getooid met sieraden rond enkels en polsen, die hun schoonheid ontleenden aan Zijn betoverende charme. De drie werelden waren opgetogen over de verhevenheid van de gebeurtenis en de persoonlijke grootsheid van Râma. Waarlijk, degenen die getuige mochten zijn van dat tafereel waren de gelukkigsten onder de levenden.

 


Hanumân inspecteert het halssnoer met edelstenen

 

Vibhishana trad naar voren met een oogverblindend halssnoer van edelstenen, dat de Heer der Zee eens aan Râvana had geschonken. Sîtâ nam het in ontvangst. De schittering van het juweel was tot in elke hoek van de enorme zaal zichtbaar en het scheen voor eenieder een uniek snoer van kostbare stenen te zijn. Maar Sîtâ, die het in haar hand hield, wierp een vragende blik op Râma. Râma wist wat er in haar omging. Hij sprak: 'Sîtâ! Je kunt het ten geschenke geven aan wie ook onder de aanwezigen die deze gunst in jouw ogen verdient.' Sîtâ dacht even na en keek toen naar Hanumân. Toen hij die blik vol mededogen gewaar werd, kwam Hanumân met diepe nederigheid naderbij en bleef met gebogen hoofd voor Sîtâ staan. Sîtâ legde het halssnoer in Hanumâns handen. Deze draaide het vele malen rond tussen zijn vingers, waarbij de pracht van het juweel allen in die grote menigte in verrukking bracht. Hij deed zijn best om de bijzonderheid ervan te ontdekken, met onverzadigbare nieuwsgierigheid. Elke steen maakte hij los. Hij beet erin, hield hem tegen het oor en met een gelaatsuitdrukking die zijn teleurstelling verried, wierp hij de edelsteen vol afkeer weg! Alle ogen sloegen dit vreemde gedrag met stijgende verbazing gade. Men was met stomheid geslagen en keek roerloos toe. Tot Hanumân de laatste steen op dezelfde grove wijze had verworpen, waagde niemand tussenbeide te komen, of een oordeel uit te spreken. Zij konden slechts fluisterend onder elkaar protesteren! 'Wie is deze aap, die zo onbegrijpelijk omgaat met het diamanten snoer dat Sîtâ met zoveel liefde en mededogen heeft geschonken?' vroegen de meesten zich af. Zelfs Vibhishana was bedroefd dat Hanumân het kostelijke juweel dat hij had meegebracht zo schaamteloos had beledigd. 'Hij heeft het snoer stukgemaakt en de stenen weggeworpen' , zei hij bij zichzelf. Elk van de aanwezigen kon slechts gissen naar de reden van dit vreemde gedrag. Tenslotte kon een van de onderkoningen zich niet langer beheersen. Hij stond op en gaf lucht aan zijn verbolgenheid: 'Weergaloze held! Waarom heb je dat diamanten halssnoer in zoveel stukjes gebroken? Was dat juist? Zeg ons, waarom? Verklaar je nader en neem onze twijfel weg.' Hanumân hoorde hem geduldig aan en antwoordde: 'O, koning! Ik onderzocht elke steen om te ontdekken of een ervan de heilige naam van Râma in zich verborg. In geen enkele edelsteen heb ik die kunnen vinden. Zonder die naam van Râma zijn ze niets dan grind en kiezelsteen. Dus heb ik ze weggeworpen.' Deze uitleg bracht de koning niet tot zwijgen. Hij vroeg: 'Hanumân! Als je verlangt dat alle materie de naam van Râma bevat, vraag je dan niet het onmogelijke?' Hanumân antwoordde: 'Hoe nuttig of heilzaam kan iets zijn wat niet de naam van Râma in zich heeft? Daar heb ik geen behoefte aan.' Zo verwierp de onverschrokken held Hanumân de argumenten van de onderkoning. Deze bleef evenwel bezwaren maken. Hij sprak: 'Je zou nimmer iets dragen waarin niet de naam van Râma vervat is. Welnu. Je draagt je lichaam met je mee, waarheen je ook gaat. Bewijs ons dat het Râma's naam in zich heeft.' Hanumân lachte luidop. Hij sprak: 'Ik zal het je bewijzen. Ziehier!' Hij trok een enkele haar uit zijn onderarm en hield die dichtbij het oor van de vorst. Deze kon de naam 'Râma, Râma, Râma' horen, die uit die enkele haar klonk! Hierop werd hij overweldigd door een gevoel van bewondering en ontzag. Hij wierp zich aan de voeten van Hanumân en smeekte hem om vergiffenis.

Râma riep Hanumân bij zich en omhelsde hem vol warmte. Hij vroeg: 'Hanumân! Wat kan ik je bij deze gelegenheid schenken? Ik heb geen gift die jou waardig is. Ik geef Mijzelf ten geschenke aan jou.' Toen gaf Râma aan Hanumân de gelegenheid Hem in de armen te sluiten. In hun ontroering riepen de aanwezigen 'Jai, Jai', bij deze unieke daad van genade. Zij prezen Hanumân en verklaarden dat er niemand was in alle werelden die hem kon evenaren. Zij prezen de toewijding en overgave van Hanumân.

Toen verrees Râma van de troon en begaf zich naar buiten, waar grote mensenmassa's zijn komst verbeidden. Hij gaf hun de goddeIijke darshan van zijn bekoorlijke majesteitelijke gedaante. Allen waren in vervoering als nooit tevoren door de gelukzaligheid die hen beving bij het aanschouwen van Râma. Alle gasten van de hoofdstad werden feestelijk ontvangen en rijkelijk voorzien van kostelijk voedsel en een uiterst geriefelijk onderkomen. Râma zorgde ervoor dat goud en geld, huizen, vervoermiddelen, huishoudelijke benodigdheden, kleding en andere nuttige gebruiksvoorwerpen met gulle hand werden uitgedeeld. Vibhishana en de Vanara-helden werden betoverd door de pracht en praal van deze gebeurtenissen. Zij bleven zes maanden in Ayodhyâ en dienden Râma dag en nacht in grote geestvervoering. Het hele jaar vloog om als een enkele dag. Al die tijd dachten zij niet eenmaal aan hun huis, gezin of koninkrijk.

Tenslotte riep Râma alle metgezellen en strijdmakkers die met Hem waren meegekomen bij zich in de audiëntiezaal en bood hun een passende zitplaats. Toen richtte Hij zich tot hen op zachte vriendelijke toon: 'Vrienden! Ieder van jullie heeft zich voor Mij tot het uiterste ingespannen. Het zou natuurlijk niet juist zijn jullie ronduit te prijzen in jullie bijzijn. Om Mijnentwil hebben jullie allerlei moeilijkheden het hoofd moeten bieden. Jullie hebben je huis verlaten en je niet bekommerd om vrouw en kinderen, bezit of eigendommen. Ik heb geen andere vrienden dan jullie. Daarom koester ik bijzondere gevoelens van liefde en mededogen voor jullie. Jullie zijn me dierbaarder dan Mijn ouders, Mijn broers, Mijn koninkrijk, Mijn onderdanen en zelfs Mijn Sîtâ. Die verzekering geef ik jullie van ganser harte. Thans vraag ik van jullie dat je naar huis terugkeert. Laat je hart Mijn verblijfplaats zijn en dien Mij met vertrouwen en toewijding. Ik zal jullie het geluk schenken van mijn aanwezigheid naast je, achter je, voor je en in je huis. Ik zal jullie Mijn genade schenken.' Zij hoorden deze woorden aan, zo vol liefde en goedertierenheid en werden zo overweldigd door dankbaarheid en blijdschap dat zij zichzelf en hun omgeving vergaten. Zij lieten niet toe dat hun ogen afdwaalden van Râma's gelaat. Hun overweldigende vreugde deed hun tranen vloeien. Zij konden geen woorden vinden om hun gevoelens te uiten en waren met stomheid geslagen. Toen droegen de bedienden op Râma's bevel grote hoeveelheden kleding en juwelen aan. Lakshmana, Bharata en Shatrughna werd verzocht ze aan te bieden aan alle leden van het gezelschap en ze persoonlijk te helpen bij het omkleden. De Vanara's en Vibhishana straalden in hun nieuwe gewaden en zagen er buitengewoon aantrekkelijk en fleurig uit. De Vanara's bleven evenwel innerlijk onbewogen door wat er met hen gebeurde. Zij verroerden zich niet en hadden slechts oog voor de voeten van Râma, hun aanbeden Heer. Tenslotte bogen allen het hoofd en wierpen zich aan deze lieflijke lotusvoeten. Daarop hief Râma hen met zachte hand omhoog en omhelsde hen met innige genegenheid.

Râma sprak tot de vertrekkende Vanara's en andere gasten: 'Kinderen! Vrienden! Ik beloon jullie met het sarupya-stadium van bevrijding, waarbij je wordt begiftigd met vermogens en verworvenheden die de Mijne benaderen. Keer terug, voer de taken die jullie ten deel vallen met succes uit en kom je verantwoordelijkheden na. Heers over de gebieden en volken die aan je zorgen zijn toevertrouwd en leef in vrede en voorspoed.' Râma verleende hun waardevolle adviezen van allerlei aard en gaf hun toestemming tot vertrek. Bharata en Shatrughna waren vol bewondering voor de toewijding en overgave die aller harten vervulden. Zoals Râma had geboden, vergezelden Lakshmana, Bharata en Shatrughna de gasten tot aan de rand van de hoofdstad. Zelfs toen de Vanara's reeds in de wagens zaten die hun ter beschikking gesteld waren, keerden zij zich nog smachtend om en schreiden zij bij de gedachte aan het afscheid van Râma. De broers zagen de verslagenheid op hun gelaat en konden die aanblik niet verdragen. Zij wisten wat die tranenvloed en dat diepbedroefde gelaat betekenden en prezen de geest van toewijding die hun hart vervulde. Zij hielden hen gezelschap tot aan de rivieroever en zagen erop toe dat zij werden overgevaren. Toen keerden de broers terug naar Ayodhyâ, evenals Hanumân. Hij had Sugriva, zijn vorst daarom gebeden en gesmeekt en hem beloofd tien dagen later naar huis te zullen terugkeren, want zoals hij zei: 'Ik kan de kwelling van het gescheiden zijn niet verdragen.' Ofschoon Sugriva hier niet erg gelukkig mee was en ondanks zijn tegenwerpingen, keerde Hanumân met Lakshmana en de anderen terug naar Râma.

 


Prachtige tuinen in Ayodhyâ

 

Op zekere dag begaf Râma zich naar een tuin met zijn broers en zijn dierbare Hanumân om er enige tijd in rond te wandelen. Het stond er vol met bloeiende planten en vruchtbomen. Râma zat op een verhoogde zetel, met zijn broers aan weerszijden. De broers aarzelden om vragen te stellen, hoewel zij daartoe grote behoefte gevoelden. Zij keken naar Hanumân en brachten hun wensen aan hem over. Zij wisten dat, indien Hanumân die vragen zou stellen, Râma ze gaarne zou beantwoorden. De alomtegenwoordige Râma begreep wat er gaande was. 'Hanumân! Wat is het dat je zou willen weten? Vraag het mij', sprak Hij. Hanumân antwoordde: 'O, beschermer der zwakken! Bharata wilde u een vraag voorleggen, maar hij werd door twijfel overvallen en is door vrees terneergeslagen.' Hanumân hield zijn handpalmen tegen elkaar en wierp zich aan Râma's voeten, omdat hij zo kortaf antwoord had gegeven en uit dankbaarheid dat hem het spreken in Râma's tegenwoordigheid was vergund. Daarop sprak Râma: 'Hanumân! Je kent mij zeer goed. Er is geen verschil tussen mij en Bharata, niets dat een van ons enig onderscheid doet gevoelen.' Toen Bharata deze woorden aanhoorde, wierp hij zich aan Râma's voeten en sprak: 'O, genezer van het lijden van hen die zich aan u overgeven! Hoor mij aan. Vergeef me mijn dwalingen en bescherm mij. Er is geen verholen twijfel in mijn hart. Ik ken geen droefenis of gehechtheid zelfs niet in mijn dromen. Dat heb ik natuurlijk uitsluitend aan uw barmhartigheid en mededogen te danken. U bent de schatkamer van alle deugden. Ik zou gaarne het onderscheid willen weten tussen goede en slechte mensen.' Râma gaf graag antwoord. Hij sprak:

'Broer! De eigenschappen die een goed mens kenmerken zijn oneindig in getal, zoals de veda's en de purâna's zeggen. Het verschil dat de goeden van de kwaden scheidt, is zo groot als dat tussen de sandelboom en de bijl. Onthoud dit goed: zelfs op het ogenblik dat de bijl de sandelboom omhakt, verleent de boom de bijl zijn heerlijke geur. De bijl doodt de boom, doch de boom doet zijn beul slechts goed. Vandaar dat iedereen waardering heeft voor de sandelboom. De goden houden ervan sandelpasta op hun voorhoofd te hebben. Maar zie wat er gebeurt met de bijl die haar weldoener kwaad doet. Zij wordt in het vuur gehouden en wanneer zij roodgloeiend is, gesmeed tot de juiste vorm en scherpte. De boosaardigen doen op deze wijze de goeden lijden. Maar de goeden hebben slechts het beste met de slechte mens voor, wat voor kwaad hun ook wordt aangedaan. En wat is hun loon? Zij komen stellig in de hemel. Dat wil zeggen dat zij voortdurend in gelukzaligheid verkeren. Het leven van een slecht mens daarentegen, zal een onophoudelijke worsteling zijn van verdriet en ontevredenheid. Dat betekent dat hij ten prooi zal zijn aan helse zielenpijn. Ofschoon hij gelukkig schijnt te zijn voor de buitenwereld, zal hij innerlijk worden gekweld door de afschuw en haat die hij opwekt.

Ik zal je vertellen wat de kenmerken zijn van een goed mens. Luister. Hij is niet in de ban van sensueel genot. Hij heeft alle grootste deugden en beste gedragsnormen. Hij verheugt zich in het geluk van anderen en is bedroefd als anderen dat zijn. Hij beziet alle mensen met dezelfde genegenheid. Hij heeft geen vijanden en, mochten er tegenstanders zijn, dan maakt hij zich daarover geen zorgen. Hij is begiftigd met wijsheid, kennis van de materiële wereld en een diep besef van onthechting. Hij is zachtaardig en heeft mededogen met de zwakken en de hulpelozen. Hij aanbidt mijn voeten met zuiverheid van gedachten, woorden en daden en het schenkt hem grote vreugde mij te dienen. Hij bekommert zich niet om roem of slechte naam en faam, om eer of schande. Hij beijvert zich steeds om anderen te dienen en geeft nimmer toe aan de neiging tot zelfzucht, zelfs niet in zijn dromen. In al wat hij doet, is hij eenvoudig en oprecht. In zijn hart heerst onverstoorbare rust. Hij verlangt vurig naar gelegenheden voor zelfverzaking en is immer vol vreugde. Lof en blaam zijn hem om het even. Broer! Het wezen van de gene die deze eigenschappen bezit, is als dat van mijzelf. Hij is mij en ik ben hem. Dat is de waarheid, neem dat van mij aan.

Nu zal ik vertellen wat de kenmerken zijn van een slecht mens. Luister. Je moet zijn gezelschap in ieder geval mijden. Verdriet zal je deel zijn, als je je met hem inlaat. De voorspoed van anderen is hem een gruwel. Hij schept evenveel behagen in het belasteren van anderen, als in het winnen van een fortuin. De zes vijanden van een goed mens (lust, woede, hebzucht, begeerte, hoogmoed en haat) worden door een slecht mens gekoesterd en staan altijd tot zijn beschikking. In zijn doen en laten wordt hij geleid door de bevelen van dit zestal. Mededogen en liefdadigheid ontbreken hem. Hij zoekt onenigheid met anderen, zonder reden en zonder daartoe te zijn uitgedaagd. Hij koestert zelfs haatgevoelens jegens hen die het goed met hem menen. Zijn handelingen zijn bedriegelijk en onwaarachtig, evenals zijn uitingen en ook zijn compromissen zijn onbetrouwbaar. Hij is hardvochtig in zijn gedrag en opvattingen en heeft een hart van steen. De pauw is prachtig om te zien en zijn roep is aangenaam om te horen, toch doodt hij slangen. Evenzo zijn slechte lieden eropuit anderen kwaad te doen en begeren zij andermans vrouw. Zij scheppen er behagen in de goede naam van anderen te bezoedelen. Zij zwelgen in het kwaad en zijn immer boosaardig. Zij zijn de laagste onder de mensen. Zij vrezen geen vergelding. Als zij horen of zien dat het een ander voor de wind gaat, neemt de afgunst zozeer bezit van hen, dat zij daardoor ondraaglijke hoofdpijn krijgen. Als anderen echter door rampspoed worden getroffen, juichen zij over hun lijden. Het lijden van anderen brengt hen in vervoering alsof zij tot koning gekroond zijn. Ze worden door het ego gedomineerd. Het komt niet in hen op anderen te helpen, zelfs niet in hun dromen! Hun hart is de geboorteplaats van lust, boosheid en andere hartstochten. Zij hebben geen respect voor ouders, leesmeesters of bestuurders. Alleen al het noemen van de naam van God of goede mensen vervult hun hart met afschuw. Hun intellect is afgestompt en hun gedrag afkeurenswaardig. Gedurende het Kali-tijdperk zullen zij in grote getale zijn waar te nemen.

Broer! Van alle daden van rechtschapenheid is de hulp die aan de behoeftigen verleend wordt, de grootste deugd. Van alle slechte daden is er geen grotere wandaad dan anderen kwaad doen. Weet dat dit de essentie is van de leringen uit de veda's en de purana's. Dat is het ideaal dat door goede mensen overal wordt uitgedragen. Zij die het voordeel hebben als mens geboren te zijn en zich niettemin te buiten gaan aan het schaden van anderen, worden gereduceerd tot een lager, dierlijk niveau en moeten geboren worden en sterven gelijk deze wezens. Of, indien zij wederom als mens geboren worden, dan begaan zij meer wandaden, door hun onwetendheid en de blindheid die daar het gevolg van is. Voor zulke mensen ben ik degene die de karme-gevolgen toemeet en slechts nadat een lange tijd, met vele levens, verstreken is, waarin zij zich aan de duisternis zullen moeten ontworstelen, verleen ik hun een visioen van mijzelf. Keer op keer zal ik hen in de maalstroom van het leven werpen en hun voor- en tegenspoed laten ervaren, opdat zij daarvan leren. Bharata! De goden, wijzen en nobele personen houden zich niet bezig met handelingen die dualiteit met zich meebrengen. Zij besteden met grote toewijding al hun tijd aan de aanbidding van mij. Zij verrichten hun daden zonder verlangen naar of gehechtheid aan het gevolg van die daden. Indien ascese wordt beoefend met een bepaald doel, dus als daden worden verricht met de bedoeling daar de vruchten van te plukken, dan moeten mensen in een lichaam worden geboren, opdat hun het goede en kwade kan worden toegemeten dat die daden verdienen. Als er niet naar de vruchten wordt gestreefd, als daden steeds worden verricht in alle oprechtheid en op de juiste wijze, dan binden zij niet, maar schenken zij de doener wijsheid. De toewijding en overgave van een individu zullen door deze levenswijze in hoge mate bevorderd worden. Dientengevolge zal hij steeds nader komen tot het Opperwezen en de eenheid met God. Als je onderscheid kunt maken tussen goed en kwaad op grond van deze kenmerken en je je daarnaar gedraagt bij de keuze van mensen met wie je omgaat, zul je je kunnen ontworstelen aan de draaikolken van de zee der verandering, de oceaan van samsara. Broer! Weet dat alle onderscheid tussen goed en kwaad in wezen het gevolg is van gehechtheid en ontwikkeling, doordat je de wereld als de werkelijkheid ziet, terwijl die werkelijkheid noch onwerkelijkheid is. Degenen die aan deze illusie en dualiteit ontsnapt zijn, zijn mahatma's. Zij zijn tot het besef gekomen dat hun realiteit het onveranderlijke 'atma' is. Zij weten dat er geen twee zijn en ervaren slechts de Ene. Alle anderen verkeren in onwetendheid.

Bharata en de andere aanwezigen die naar deze heldere uitleg hadden geluisterd, ervoeren volkomen gelijkmoedigheid. Hun hart verblijdde zich in de liefde die in hen opwelde. Zij toonden hun dankbaarheid voor Râma's goedgunstigheid door zich aan zijn voeten te werpen. Zij deden dit voor elke vraag die Râma voor hen had beantwoord. Hanumân ervoer de meest intense geestvervoering van allemaal. Daarna begaf Râma zich naar het paleis, vergezeld door Hanumân en zijn broers. Zo ging het iedere dag, eerst de leringen en raadgevingen en daarna het uitvoeren van bestuurlijke taken.

Op zekere dag gaf Râma de wens te kennen dat de burgers van Ayodhyâ zouden samenkomen in het paleis met de geestelijk raadsmannen en brâhmanen. Zij ontmoetten elkaar in de Durbarzaal en kregen comfortabele zitplaatsen toegewezen. Râma betrad de zaal en sprak hen aldus toe:

'Burgers, leermeesters en brâhmanen! Ik buig mij voor u. Hoor mijn woorden in vrede aan, tot ik ben uitgesproken. Ik richt mij niet tot u in deze verhandeling met hoogmoed of zelfzuchtige arrogantie, noch om te verklaren dat ik uw regerend vorst ben. Evenmin om u voor te gaan op verkeerde paden. Als mijn woorden u juist toeschijnen, volg dan het pad dat ik u heb gewezen. Ik moet daar echter iets aan toevoegen: zij die mijn woorden aanhoren en ernaar handelen, zij alleen zijn mij dierbaar. Slechts zij zijn mijn broeders. Mocht ik iets verkeerds zeggen, wijs mij daar dan meteen op, zonder enige aarzeling. Welnu. De kans om als mens geboren te worden, wordt in de veda's en de purâna's en door de wijzen in de hele wereld erkend als de zeldzaamste van alle. Men zal er niet in slagen als menselijk wezen geboren te worden, tenzij men voorafgaand aan het huidige leven in vele levens zeer veel goed karma heeft opgebouwd. Zelfs goden hunkeren naar deze kans en hebben grote moeite als mens te worden geboren. De menselijke geboorte opent de poort naar bevrijding. Zij biedt ruime gelegenheid tot spirituele oefening die tot heil kan strekken. Het menselijk lichaam dient niet gebruikt te worden voor zintuiglijk genot. Het moet niet worden beschouwd als een instrument om de hemel te bereiken en hemelse vreugden en geneugten te smaken, want die zijn louter van tijdelijke aard. Zij voeren u weer terug naar de kringloop van geboorte en dood. Daarom brengen de geneugten des levens u slechts verdriet. Alleen dwazen zullen zich laten verleiden tot het najagen van zintuiglijk genot. Het is als vergif voor de mens. Is het juist om vergif te verkiezen boven nectar? Zij die verlangen naar vergif, kunnen geen goede mensen zijn. Zij zijn als de dwazen die het wensvervullende juweel (chintamani) verruilen voor een glazen kraal. Als een individu begiftigd is met een menselijk lichaam en hij gebruikt dat niet om de oceaan van het denkbeeldig bestaan (samsara) over te steken, dan is hij inderdaad te beklagen omdat hij ongelukkig is en zijn intellect is afgestompt. Hij is werkelijk de doder van zijn eigen zelf en de vijand van zijn eigen ontwikkeling. Daarom moeten degenen die als mens geboren worden, beseffen dat God in allen zetelt als het innerlijke âtmâ, dat zij een ieder moeten dienen als goddelijk wezen en dit dienstbetoon beschouwen als de hoogste vorm van het aanbidden van God. Houdt u met uw ganse hart aan wat God u oplegt. Verricht al uw daden alsof u ze opdraagt aan God.

Burgers! Allen van u die ernaar verlangen gelukkig te zijn in het hier en nu en in het hiernamaals, hoor mijn woorden aan! Aanvaardt ze als richtlijnen die u helpen uw doel te bereiken. Volg dit pad. Van alle paden die leiden naar God en zelfverwerkelijking, is het pad van toewijding en overgave (bhakti) het eenvoudigst. Het vervult de geest met grote vreugde. Het pad van onderscheidingsvermogen en de verwijdering van begoocheling (jñâna) is vol moeilijkheden en obstakels. Het is vrijwel onmogelijk het verstand uit te schakelen. En zelfs zij die het netelige pad van jñâna bewandelen, zullen mij slechts dierbaar zijn als er liefde en toewijding in hun hart is. Er is niets dat bhakti kan evenaren. Bhakti is niet gebonden, het is vrij. Het schenkt de mens alle vreugden en genoegens. Het moet met nadruk gezegd worden dat men slechts vorderingen in bhakti kan maken, als men uitsluitend goed gezelschap zoekt (satsang).'

Zijn verhandeling vervolgend, sprak Râma tot de menigte:

'Hoor mij aan, 0 volk van mijn koninkrijk! Ik wil u een hoogst belangrijke waarheid verkondigen die vaak niet duidelijk wordt begrepen. Maak geen onderscheid tussen S'iva en Kes'ava (Krishna). Geloof dat God één is. De naam en de gedaante verschillen, doch het divyatma (de universele, Absolute Eenheid) is dezelfde. Dat divyatma is in eenieder, met gelijke kracht.'

 


Ergens in het Ayodhyâ van nu

 

Bij het aanhoren van deze leringen, zoet als nectar, uit de mond van Râma, bogen de inwoners het hoofd in eerbiedig huldebetoon. Een van hen kwam naar voren om namens allen zijn dankbaarheid te uiten. Hij sprak: 'Heer! Wij zijn meer aan u gehecht dan aan ons eigen leven. Onze lichamen zijn gezond en sterk dankzij u. Onze huizen zijn vol van blijdschap en geluk door u. Wij danken alles aan uw genade. U hebt ons van verdriet verlost en ons nader tot u gebracht. Maharadja! Wie anders dan u zou ons zo liefdevol kunnen onderrichten? Onze vaders en moeders eisen van ons de vervulling van hun zelfzuchtige verlangens; dat is alles. Wat voor nut hebben wij voor u? Toch leidt u ons op voor het verwerven van hemelse gelukzaligheid. Dit schenkt ons volmaakte tevredenheid. U en uw voorbeeldige volgelingen hebben de wereld de grootst denkbare dienst bewezen door het demonische ras uit te roeien. We zouden nimmer een heer, vriend of vader kunnen vinden die zo goed en zorgzaam voor ons is als u.' De mensen gaven Râma overvloedig blijk van hun vreugde en het gevoel spiritueel verlicht te zijn. Râma was zeer verheugd over hun loyaliteit en hun vurig verlangen zich te verdiepen in spirituele aangelegenheden. De stadsbewoners namen afscheid van Râma en keerden naar hun huizen terug. Zij bleven met hun gedachten bij de betekenisvolle waarheden die hun onderwezen waren.

In de stad Ayodhyâ had ieder huis een bloementuin, die door de bewoners met veel liefde en zorg werd onderhouden. Het was altijd lente in Ayodhyâ want het gehele jaar door droegen de planten en bomen een overvloed van vruchten en welriekende bloemen. Bijen zwermden om de bloemen en hun gezoem was overal te horen. Een koele bries, bezwangerd met de geur van bloesem, verwelkomde de bezoeker. De kinderen uit de hoofdstad hielden allerlei vogels als huisdier. Hun zang, getjilp en gekwetter mengde zich tot liefelijke muziek. De rijkdom en voorspoed van de inwoners onder het heilzame bewind van Râma zijn niet met woorden te beschrijven, zelfs niet door een duizendtongige s'esha (de duizendkoppige slang waarop Vishnu en ook de wereld rust). Dit was het gevolg van de rechtschapenheid (dharma) die door Râma werd gekoesterd en beschermd. Râma verrichtte vele as'vamedha-offers. Vele miljoenen brâhmanen ontvingen royale geschenken en leidden een gelukkig en tevreden leven.

Râma, de bevorderaar van vedische riten en ceremoniën en de behoeder van de wetten van dharma, (en toch verheven boven alle plichten en eigenschappen - gunatita) evenals Sîtâ, begiftigd met alle goede eigenschappen en de vaste wil allen te helpen die ernaar hunkeren hun heilzame taken te vervullen, waren er bij hun taak beiden alert op zichzelf en hun onderdanen op het pad van dharma te houden. Fysieke en psychische aandoeningen en moreel verval waren volkomen afwezig toen Râma regeerde. Mensen gevoelden diepe liefde en genegenheid jegens elkaar. Iedereen hield zich met alle genoegen aan de door de veda's goedgekeurde rechten en plichten van zijn beroep en tegenover de gemeenschap. Ascese, liefdadigheid, offers, geestelijk ritueel en studie werden onverflauwd en zelfs enthousiast voortgezet door het hele land. Zondige gedachten waagden het niet de geest van de mensen te besluipen, zelfs niet in hun dromen. Vrouwen, mannen, grijsaards en kinderen, aller gedachten waren te allen tijde volledig op Râma gericht. Nergens deden zich calamiteiten of natuurrampen voor. Gedurende het Râma-tijdperk waren er geen armen, werd niemand bezocht door verdriet of vernedering, was niemand terneergeslagen, wreed of boosaardig, lelijk of afzichtelijk. Iedereen had alle kenmerken van aantrekkelijkheid. Niemand deed een ander verdriet door zijn hoogmoed of pompeuze ijdelheid. Geen mens was afgunstig. Allen waren ervaren in atmische wijsheid en verlangden ernaar dharma in praktijk te brengen en te beschermen. Allen waren vol mededogen en streefden naar dienstbetoon aan anderen. Men deed niets liever dan de goede hoedanigheden van zijn medemens prijzen en niemand gunde zelfzucht een plaats in zijn hart.

De ganse aarde, met de zeven dvîpa's (werelddelen) begrensd door oceanen, bevond zich in de schaduw van die ene parasol van Râma's soevereiniteit. Râma was de ene, onbetwistbare Heer van de hele wereld. In dit keizerrijk heerste wederzijdse liefde en was er onderling hulpbetoon tussen de mensen. Er was geen spoor van conflict of strijd, geen enkel teken van onenigheid of afgescheidenheid. Natuurlijk was er wel onderscheid in dans en schone kunsten. De enige strijd was die van de sâdhaka's (iemand die zich bezighoudt met geestelijke discipline) tegen de zintuigen. Gehechtheid (raga, dat ook melodie betekent) was te beluisteren als raga in de muziek. Als niemand vijanden had, viel er dan te doden? De mensen maakten in plaats daarvan een eind aan de grillen en kuren van de geest en overwonnen hun eigen lagere natuur.

De hoofdstad en omstreken pronkten met onvergelijkbaar bekoorlijke meren, bronnen en waterbassins. O, dat kristalheldere water! O, die prachtige aanlegplaatsen! Hun sublieme charme oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op wijzen en zieners, die zich daarover welhaast schuldig voelden. Aan de oppervlakte van de meren en waterbassins bloeiden lotusbloemen van allerlei kleur. De oevers waren dichtbegroeid met bomen, waarin de vogels in groten getale hun lied zongen. Zwermen papegaaien, pauwen en nog allerlei andere vogelsoorten zetten zich op hun takken en kwinkeleerden er lustig op los. De stad was zelfs nog luisterrijker dan de hemel en de bevolking was vol verwondering over de uitzonderlijke schoonheid ervan.

Op zekere dag betrad Vasishthha het paleis om Râma, de verlener van voorspoed op alle gebieden, op te zoeken. Râma ontving hem in waarlijk traditionele stijl. Hij waste zijn voeten en bood hem gewijd water te drinken aan. Vasishthha hield zijn handpalmen tegen elkaar en sprak: 'O, oceaan van mededogen! Ik heb een verzoek aan u. Ik heb u met grote vreugde uw menselijke rol zien spelen. Nu word ik door diepe twijfel overvallen. Uw macht kent geen grenzen. Zelfs de veda's kennen uw wezen niet ten volle. Heer! Hoe kan ik u beschrijven of duiden? De functie van spiritueel leidsman van de familie of priester is tamelijk minderwaardig. De veda's, de s'astra's en de purâna's verkondigen dat het priesterschap een inferieure status heeft, aangezien het een laag ambt is. De priester moet de riten volvoeren bij alle plechtigheden van zijn meesters huis zowel bij de heilbrengende als bij de ongunstige ceremoniën. Het is daarom een besmet ambt. Aanvankelijk wilde ik deze functie in het geheel niet aanvaarden, doch Heer Brahmâ merkte mij op en begreep mijn situatie. Hij zei tegen mij: 'Zoon! Je weet niet wat er in de toekomst verborgen ligt. Aanvaard het ambt zonder aarzelen. In de komende jaren zal je daar zeker veel profijt van hebben. Parabrahma zal incarneren in de Raghu-dynastie.' Toen ik dit hoorde, gaf ik mij gewonnen en werd ik de geestelijk leidsman van de Raghu-dynastie. Thans heb ik, als gevolg van die beslissing, dat goddelijke principe verworven dat men slechts kan gewinnen door talloze jaren van japa (mantra meditatie), tapas (versobering, boete, vrijwillig lijden ter bestrijding van onzuiverheden en het bereiken van een hoger doel), meditatie en yoga (wetenschap van de bewustzijns-vereniging; het zich verbinden met het absolute ofwel God) en het volvoeren van talloze yaga's en yajña's (vedisch offeren) zonder mij te bekommeren om de ongunstige omstandigheden die zij met zich meebrengen. Al dat goede karma heeft ten doel dat u gewonnen wordt, en ik heb u gewonnen.

Wat voor arbeid zou ik beter kunnen verrichten dan het werk dat ik heb verkozen? Heer der Heren! Japa, tapas, yajña's, yaga's, beloften, regels van riten en rituelen zijn vastgelegd in de veda's. Door het ontwikkelen van wijsheid, mededogen met levende wezens en rechtschapen gedrag, kan men uw aanwezigheid en genade verkrijgen. Heer! Ik bid u om een gunst. Verleen mij die gunst, in uw oneindige barmhartigheid. Laat vanuit uw ogen vol mededogen uw genade op mij neerdalen. Moge mijn toewijding aan u nimmer verflauwen, hoeveel levens ik hierna nog zal moeten leven. Dat is de gunst waarnaar ik zo vurig verlang.' Even later nam Vasishthha afscheid van Râma en keerde naar huis terug.

De onderdanen van het koninkrijk brachten hun tijd door met het bezingen van de drievoudig geheiligde, fascinerende geschiedenis van hun heerser Râma. Men kan succesvol zijn in yoga, of allerlei rituele geloften afIeggen, doch zonder liefde in het hart zal men Râma niet kunnen aanschouwen of ervaren. In Râma's rijk was er geen wijs man, asceet, held, dichter, geleerde of deskundige die door hebzucht werd geteisterd. Niemand dwaalde door hoogmoed of rijkdom gedreven van het juiste pad af. De roes van gezag en aanzien maakte doof noch blind. Waar was de jongeling die leed aan de onrust van de jeugd? En waar kon men de man vinden die door haatgevoelens werd aangetast? Waar was hij die leed aan verlammende smart? Wie werd door de slang gebeten die bezorgdheid heet? Zij bestonden niet. Râma zelf stond boven allen, als het grote voorbeeld ter navolging. Hij is de âtmâsvarûpa, God Zelf.

De onverschrokken legers van mâyâ zwerven overal op de wereld rond. De soldaten zijn hartstochten, begeerte, hebzucht en zo meer. De bevelvoerende officieren zijn hoogmoed, ongeloof en andere. Maar diezelfde mâyâ is de slavin van de Heer van Raghu, Râma. Zij is onwerkelijk. Toch kan men zonder de genade van Râma niet ontsnappen aan haar verovering en slavernij. Slechts de genade die uit Râma's ooghoeken straalt, kan je uit haar greep verlossen. Mâyâ bezit alles wat beweeglijk en onbeweeglijk is in het universum. Niemand kan zich aan haar invloed onttrekken. Zij imiteert de aardse glorie van de Heer en als een volleerd toneelspeelster speelt zij haar rol, met begeerte, hebzucht en nog enkele in de bijrollen. Râma echter, als de belichaming van sat-cit-ânanda, (volmaakt zijn, volmaakt bewustzijn, volkomen gelukzaligheid) als de verpersoonlijking van het diepblauw dat de zee en de hemel kenmerkt, het fenomeen dat zonder geboorte is, als het Paramâtmâ zelf (de Alziel, het allerhoogste bewustzijn), draagt geen spoor van mâyâ in zich.

 


Râmacandra, de oneindig Gelukzalige

 

In de stad Ayodhyâ was iedere dag een nieuwe feestdag en iedere feestdag bracht wel een of andere speciale attractie. Elke dag schonk Râma rijkdommen voor liefdadige doeleinden. Er werd bepaald dat niemand een ander mocht veroordelen of met minachting mocht bejegenen en er mocht geen kwaad woord worden gesproken. In elk huisgezin werd dagelijks uit de veda's en de purâna's voorgelezen. Geen enkele bevolkingsgroep beschouwde een andere groep als minderwaardig. Eenieder oefende zijn traditionele beroep uit en respecteerde de voorgeschreven normen. Daarom nam in Râma's hart het mededogen en de genegenheid jegens de onderdanen snel toe. Zelfs de goden waren afgunstig op de mannen, toen zij de toewijding opmerkten waarmee de vrouwen hun echtgenoten dienden in Râma's koninkrijk. De echtgenoten betoonden zich deze dienst waardig. Geen hunner ontlokte ook maar een enkele traan aan de ogen van hun vrouw. Man en vrouw hadden het gevoel dat zij elk het halve lichaam van de ander waren en leefden daarom als één, met de wens elkaars belangen naar beste weten te dienen en te verwezenlijken. In Râma's tijdperk nam niemand zijn toevlucht tot valse voorwendsels of verlangens, onder welke omstandigheden dan ook. Jongens en meisjes gehoorzaamden de geboden en aanwijzingen van ouders en raadsmannen. Iedereen was zo gelukkig als Indra, de koning der goden in de hemel. In elk huisgezin waren graan, geld en goed zo overvloedig als in het verblijf van Kuvera, de god der rijkdom. De chakora-vogels waren zo verheugd alsof zij sarathkala aanschouwden, de maan in de herfsttijd. De vrouwen waren opgetogen als zij Râma gadesloegen vanachter de deuren van hun binnenvertrekken. Bharata, Lakshmana en Shatrughna waren voortdurend in geestvervoering als zij hun ogen verzadigden aan de goddelijke betovering van Heer Râma.

Tijdens de heerschappij van Râma was de hele wereld vervuld van volkomen heerlijkheid en pracht. Er was geen spoor of zelfs maar sprake van zonde. Monniken en asceten konden in de wildernis onbevreesd ronddwalen. De wederzijdse genegenheid tussen de koning en zijn onderdanen groeide met de dag. De aarde baadde zich in liefde en licht. De wouden droegen alle seizoenen hun weelderig groene kleed. Vogels en wilde dieren hadden hun instinctieve vijandschap voor elkaar verloren. Nergens was ook maar een zweem van haat te bespeuren of was er ook maar iets wat wees op het bestaan ervan. Allen waren verbonden door innige banden van broederschap. Elk individu legde groot enthousiasme aan de dag bij het beschrijven van de voorbeeldige eigenschappen en de roemrijke daden van Râma.

Op zekere dag, toen Râma op zijn troon gezeten was in de audiëntiezaal waar ook zijn broers aanwezig waren, betrad een brâhmaan de zaal, die zichtbaar van streek was. Hij sprak harde woorden en eiste op kwade toon vergelding. 'Helaas', riep hij uit, 'vandaag is het gedaan met de roem van de zonnedynastie. Ik herinner mij de glorie van de grote koningen uit het verleden, zoals Sibi, Raghu, Dilipa en Sagara. Gedurende hun heerschappij waren dergelijke onrechtvaardigheden niet voorgekomen. Zou ooit een zoon gedurende het leven van zijn vader gestorven zijn? Zou een dergelijke ramp zich kunnen voordoen indien de koning een goed heerser is? Vandaag heb ik dit echter zien gebeuren!'

Râma, de Alomtegenwoordige, wist wat er was geschied. Hij werd getroffen door de woorden van de brâhmaan. Hij onderzocht bij zichzelf de reden voor het sterfgeval en overtuigde zich ervan dat die niet had plaatsgevonden ten gevolge van enige onvolkomenheid van zijn bestuur. Hij besefte dat de dood de uitwerking was van slechte gedachten en begon derhalve met het aanbevelen van beperkingen en het geven van richtlijnen die moesten voorkomen dat dergelijke gedachten zouden postvatten in de menselijke geest. Zelfs aan dergelijke kleinigheden besteedde Râma veel aandacht en Hij wees op maatregelen die zouden verhinderen dat zo'n denkwijze zich zou herhalen. Râma liet alle zorgen om zichzelf varen en streefde ernaar het doel te bereiken dat Hij zich had gesteld, namelijk het geluk van zijn volk. Hij was voor zijn onderdanen even zorgzaam als waren zij zijn eigen lichaam. De mensen hechtten grote waarde aan de genegenheid en het geluk van de koning. Râma was hun dierbaar als hun eigen hart. De vorst handelde nimmer tegen de wensen van het volk in. Zij op hun beurt weken nog geen haarbreed af van Râma's bevelen. De Râmarajya van die dagen bestond aldus vele jaren lang in volle luister. Râma was Nârâyana zelf. Zo droeg zijn heerschappij bij aan de glorie van de aarde en haar geschiedenis. Want waarheid en rechtschapenheid zijn de wezenlijke hoeders der mensheid.

 

  

 

Râma (vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden, Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9. 10 en 9.11).
Sîtâ: de echtgenote van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de baarmoeder geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat op de maan).
Lakshmana: broer van Râma die met Hem mee de wildernis inging bij Zijn verbanning.
Ayodhyâ: stad van Heer Râma en de koningen van de sûrya
vams'a.
Vams'a: dynastie; Heer Râma verscheen in de sûrya-vams'a van Ikshvâku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna verscheen in de candra-vams'a ofwel de maan-dynastie.   
Ikshvâku: een zoon van Manu, die in het verleden de kennis van de Bhagavad-gîtâ ontving (
S.B. 9.6: 4). Ook bekend onder de naam van zijn dynastie, waarin Heer Râma verscheen.
Râkshasa's: bepaald soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en kwaadaardigen die tegen Râma en Krishna vechten. - Mensen-eters.
Lankâ: De stad van Râvana, hoofd van de Râkshasa's, die Heer Râma bevochten en Sîtâ ontvoeren.
Sugriva: Apen-koning, broer van Vali; met zijn apenleger met als leider Hanumân, assisteerde hij Râma om Râvana te verslaan.
Vali: Een grote apen-koning; de broer en tegelijkertijd vijand van Sugriva.
Hanumân: aapgod die Heer Râma's vanâra's (aapachtige bosbewoners) leidde in de strijd tegen de demon Râvana. Hij staat in Arjuna's vaandel als teken van overwinning. (Zie ook het gebed van Hanumân S.B.
5.19 en de Râma-hoofdstukken S.B. 9:10 & 11).
Jâmbavân: 'hij van de Jambû-bomen', de aanvoerder der apen, ook de aanvoerder of koning der beren genaamd. Hij mat zich met Krishna vanwege het syamantaka juweel, werd verslagen en overhandigde zijn dochter Jâmbavatî aan Krishna om mee te trouwen (zie
S.B. 10.56). Een bekend karakter ook vermeld in samenhang met Râma in S.B. 8.21: 8 en in S.B. 9.10: 42-43.
Râvana: de machtige demon genaamd tien-kop, die een trap naar de hemel wilde bouwen en de straten met goud wilde plaveien, maar door Krishna in diens Râma - incarnatie werd gedood nadat hij Sîtâ ontvoerd had (zie ook
S.B. 5.24: 27).
Vibhishana: Râvana's broer, die Lankâ verlaat om zich bij Râma te voegen.
Vasishthha Muni: grote en beroemde wijze brâhmana. Trad in de Ramâyana op als de wijze die een discussie aanging met Heer Râma als zijn leerling over de betekenis van de eenheid van God, ziel en wereld. Deze wijze schreef hierover een boek dat bekend staat als de Yogavasishthha. Hij treedt ook in andere tijdvakken op als een van de grote wijzen die telkens weer geboorte nemen.
As'vamedha-yajña: paardoffer. Aan het eind van het leven of een periode van bestuur van een koning wordt een paard met een plaquette om de hals het koninkrijk ingestuurd met in het gevolg een leger. Iedereen die de eer van de koning aanvecht wordt dan bestreden.
- Methode om afscheid te nemen van wereldse gehechtheid en status.
- De zoons van Sagara werden tot as verbrand toen het paard van hun as'vamedha-offer werd aangetroffen in de âs'rama van de wijze Kapila die zij om die reden onheus bejegenden (zie S.B.
9.8).
Dvîpa: 'afgescheiden gebied, eiland of continent'. Er zijn zeven dvîpa's. Ook Brahmâ's lotus, het sterrenstelsel, word als een dvîpa beschreven. Het eur-aziatische continent staat bekend als Jambhûdvîpa ( S.B.
5.1:33, S.B. 5.20, en S.B. 10.63: 37).
- Er is ook een verdeling in negen dvîpa's, nava-dvîpa, vernoemd naar de zonen van Âgnîdhra: Nâbhi, Kimpurusha, Harivarsha, Ilâvrita, Ramyaka, Hiranmaya, Kuru, Bhadrâs'va en Ketumâla. Dezen vormen de verschillende delen van India of Bhârata-varsha later geregeerd door negen van de honderd zoons van Rishabha. Navadvîpa is ook de naam van de geboorteplaats van Heer Caitanya (zie
5.2: 19-21 en 11.2: 19).
Sat-cit-ânanda: eeuwigheid, bewustzijn, gelukzaligheid. Hoofdkenmerken van Krishna betrekking hebbend op de drie nivo's van realisatie: brahman, paramâtmâ en bhagavân: de onpersoonlijke geest, het lokale aspect, en Zijn volheid. In de zelfrealisatie gaat het dus om het achtereenvolgens realiseren van de continuiteit van de onpersoonlijke geest, het bewustzijn van het lokale aspect en de gelukzaligheid van Zijn volheid, Zijn Persoon.
- De eigenschappen van de geestelijke en absolute gedaante (vigraha) van de Opperheer; maar ook van de oorspronkelijke gedaante van de levende wezens, die immers deel uitmaken van Zijn wezen.
- De kenmerken van het geestelijk bestaan op zichzelf.

Schilderij: De kroning van Râma door: Indra Sharma
Schilderij: Hanumân inspecteert halssnoer met edelstenen: Stichting Sri Sathya Sai Baba - Nederland.
Schilderij: Ayodhya door: ninapaleycom
Schilderij: Râma, de oneindig gelukzalige door: Indra Sharma

 

Inhoud van deze Vahini | vorige bladzijde | volgende bladzijde
bhajans