Hoofdstuk 3
De Geslepen Booswicht
[in
het Engels]
De
woorden van Surpanakha wekten Râvana's wellustige
passie en hij werd tot slaaf van zijn eigen rampzalige
dwaasheid. Hij wist zich te ontdoen van zijn
haatgevoelens jegens Râma en Lakshmana, en begon
plannen te smeden om Sîtâ te ontvoeren. Hij
verzonk in gedachten en werd overmand door begeerte en
rusteloosheid. Geen enkele poging deed hij om zijn honger
of dorst te stillen, zo groot was de noodlottige
betovering waaraan hij ten prooi was. Terwijl Surpanakha
de schoonheid en grootsheid van de broers Râma en
Lakshmana schetste, was er een persoon in de
audiëntiezaal, Vibhishana, die het verhaal aanhoorde
met vreugde in het hart en tranen in de ogen. Hij
bereidde die goddelijke en bekoorlijke gestalten een
plaats in de tempel van zijn hart en smachtte naar een
kans om bij hen te zijn en zich aan hun voeten te werpen.
'Zullen zij mij willen ontvangen? Is er verlossing
voor mij? Verdien ik hun zegen?' vroeg hij zich af.
Hij hield zich voor: 'Zij zijn goddelijk, daaraan is
geen twijfel. Zij zijn in menselijke vorm op aarde
gekomen om het verdorven Râkshasa-gebroed
te verdelgen.' In gedachten gaf hij zich aan hen over
met alles wat hij bezat en met zijn gehele wezen. Vanaf
dat ogenblik wijdde hij zijn leven aan de voortdurende
meditatie op hun goddelijke heerlijkheid.
Nadat Râvana in
vorige levens een verheven yoga-staat had bereikt,
was hij ten val gekomen. Hij moest daarom nu als
Râkshasa ronddolen, maar in werkelijkheid was hij
God zeer toegewijd. Diep in zijn hart was hij zich bewust
van het universele Absolute, genaamd
Nârâyana. Hij besefte wel degelijk dat
Râma Nârâyana zelf was die in
menselijke gedaante was verschenen om de goden vreugde en
vrede te schenken en elk spoor van demonische
heerschappij op aarde uit te wissen. Aangezien hij echter
geen andere weg zag om Nârâyana te
bereiken, moest hij een wrede boosaardigheid en intense
haat aankweken om Râma ertoe te bewegen hem te
doden. Men zou dit soort toewijding natuurlijk dwaas en
verfoeilijk kunnen noemen. Het was evenwel zijn
geestelijk doel om door die daad van zelfverloochening en
overgave aan Nârâyana de oceaan van geboorte
en dood over te steken.
Omdat zijn lichaam en
geest zich hadden ontwikkeld uit
Râkshasa-neigingen, die werden gestimuleerd door
demonisch voedsel, verwaarloosde hij intussen het
goddelijke in zichzelf, dat erom vroeg om op te mogen
gaan in de goddelijke Râma. Hij vertrouwde op zijn
Râkshasa-natuur met haar duistere mogelijkheden en
krachten. De goddelijke en demonische facetten in zijn
persoonlijkheid streden voortdurend om voorrang.
Uiteindelijk dwong hij zichzelf te geloven dat de twee
broers slechts prinsen waren en niet meer dan dat. Hij
nam zich voor hen beiden te doden en de jonge vrouw op
wie hij zo verliefd was, te ontvoeren. Hij beloofde zijn
zuster dat hij op deze wijze wraak zou nemen voor het
leed haar aangedaan. Hij verklaarde de vergadering voor
geschorst en beval zijn adjudanten de keizerlijke
strijdwagen te laten voorrijden bij de ingang van de
audiëntiezaal. Hij nam als enige plaats in de wagen
en spoedde zich naar Maricha's [zie ook
RRV-6a
& RRV-6b]
verblijfplaats aan de zeekust.
Daar aangekomen ging
hij naast Maricha zitten en deed hem uitvoerig verslag
van al wat geschied was. Hij beval Maricha ook zijn rol
te vervullen in de uitvoering van zijn plan. Deze wierp
echter tegen dat hij het reeds eenmaal zwaar te verduren
had gehad door toedoen van Râma en Lakshmana. Hij
zei Râvana te bedenken dat hij niet met gewone
prinsen te doen had en raadde hem af zich aan een
dergelijke roekeloze onderneming te wagen. Hij sprak
langdurig en liefdevol met Râvana om hem van zijn
voornemen af te brengen. Doch zijn hartstocht had
Râvana doof en blind gemaakt voor wat plicht en
moraal hem geboden. Dus dreigde hij Maricha te straffen
als deze zich niet aan zijn wil onderwierp. Maricha
besloot heimelijk dat het beter was door Râma te
worden gedood, dan door de Râkshasa Râvana.
Hij stemde toe in Râvana's voorstel en bereidde
zich voor op zijn rol in de samenzwering.
Râvana liet
Maricha naast zich plaatsnemen in de wagen en begaf zich
naar het Danda-woud. Onderweg legde Râvana aan zijn
metgezel uit welk plan hij had uitgebroed. Hij gaf
Maricha opdracht zich door middel van zijn demonische
krachten te veranderen in een bekoorlijk, goudkleurig
hert. In die verleidelijke vorm zou hij wat moeten
ronddartelen in de buurt van de hermitage waar
Sîtâ, Râma en Lakshmana verbleven.
Maricha kon niet weigeren, want dan zou er aan
Râvana's gramschap niet te ontkomen zijn.
Râvana sprak tot hem: 'Râma zal trachten je
te vangen en je daarom volgen. Je moet Hem dan naar een
verre plek voeren, vanwaar je angstig en alsof je in nood
verkeert, moet roepen om Sîtâ en Lakshmana.
Doe dat met een stem die Râma's geluid nauwkeurig
nabootst.' Râvana liet de wagen achter op veilige
afstand van de hermitage, waarheen hij zich vervolgens te
voet begaf, samen met Maricha.
Terwijl dit web werd
gesponnen, voelden Sîtâ en Râma in hun
hut in Panchavati plotseling dat het ogenblik was gekomen
waarop hun taak vervuld moest worden. Râma stuurde
Lakshmana eropuit om knollen en vruchten te verzamelen
voor die dag. Râma wist dat het uur van de waarheid
had geslagen en sprak tot Sîtâ: 'Gezellin!
Jij weet alles. Wij beseffen beiden waartoe wij op aarde
gekomen zijn en wat onze missie is. Nu roept de taak waar
wij ons in alle ernst aan moeten wijden. Jij bent edel en
buitengewoon heilig van aard. Wij hebben beiden deze
menselijke gedaante aangenomen door riten die verbonden
zijn met het 'vuurprincipe'. Mijn lichaam vindt zijn
oorsprong in de offerande die door de god Agni
zelf uit de vlammen van het vuur tevoorschijn werd
gebracht [RRV-3].
Jij verrees uit een voor in de aarde die door de heilige
ploeg was bewerkt om de grond te wijden voor een
vuuraltaar waarop een offerritueel (yajña)
zou worden uitgevoerd [RRV-7c].
Onze lichamen komen voort uit het vuur en worden gevoed
door de warmte van het vuur. Sîtâ, vertrouw
daarom al je goddelijke eigenschappen en je goddelijke
glorie toe aan het vuur en gedraag je vanaf dit ogenblik
als een gewoon menselijk wezen. Ook ik zal mij gedragen
als een gewone sterveling en mij verdrietig en angstig om
jou tonen en laten zien hoe het mij bedroeft van jou
gescheiden te zijn en hoe ik gekweld word door
eenzaamheid. Dan zal de wereld ons als menselijke wezens
beschouwen omdat zij deze gedragingen in gedachten houdt
die zij zal zien als werelds en als natuurlijke reacties.
Vergeet niet dat elke daad, hoe gering ook, als ideaal
moet dienen voor alle gezinshoofden ter wereld. Wij
moeten een voorbeeld geven van de verhouding tussen man
en vrouw, die geheel in harmonie is met principes van
waarheid en rechtschapenheid. Al onze handelingen moeten
worden verricht volgens de richtlijnen die zijn
vastgelegd in de shastra's, de heilige
geschriften. Wij dienen ons leven op voorbeeldige wijze
vorm te geven, opdat de gewone sterveling
geïnspireerd wordt en aangemoedigd die idealen na te
volgen. Wij moeten dit toneelstuk blijven opvoeren tot
het einddoel bereikt is: tot Râvana en de
Râkshasa's zijn verslagen en gedood.
Vertrouw daarom je
goddelijke glorie toe aan Agni, de god van het
vuur, en gedraag je als een gewone vrouw die in de netten
van mâyâ, de illusie, verstrikt is.
Want elk gevolg heeft een oorzaak. Het is aan ons om het
resultaatl, de vernietiging van Râvana en het
Râkshasa-gebroed, te bewerkstelligen. Wij zullen
daarom een oorzaak moeten voorwenden die zo'n gevolg
zowel rechtvaardigt als teweegbrengt. Râvana heeft
één fundamenteel gebrek, namelijk zijn
zinnelijke begeerte. Dit moeten wij de wereld tonen en we
moeten daarom een situatie scheppen waarin het zal lijken
alsof hij jou ontvoert in een opwelling van hartstocht.
De wereld moet beseffen dat Râvana's toewijding en
overgave aan God niet van het hoogste gehalte zijn, want
wat heeft dat gevoel van overgave voor nut als het wordt
aangetast door de zucht naar zinnelijk genot en immorele
begeerten? De daden en het gedrag die voortkomen uit een
bewustzijn dat niet zuiver is, zijn bezoedeld. De
toewijding aan God die verontreinigd wordt door
zinnelijke begeerte, is vuil als modder. Op deze
waarheden moet thans, ten voordele van de mensheid grote
nadruk worden gelegd.
Het is tevens
noodzakelijk de mens erop te wijzen dat elke spirituele
oefening of ascese, en alle godsdienstige riten of
rituelen die hij onderneemt met de bedoeling
bovenmenselijke vermogens te verwerven, minderwaardig en
schadelijk zijn. In de persoon van Râvana moeten
wij de mensheid waarschuwen dat, hoeveel goddelijke riten
en handelingen men ook verricht, dit slechts tot
eenzelfde slecht resultaat leiden zolang men zijn
demonische begeerten en drijfveren niet laat varen. Zij
worden daardoor namelijk goddeloos en dienen tot niets.
Doch naast alles, Sîtâ, is er een
allesoverheersende beweegreden waarvan wij ons terdege
bewust moeten zijn. Eens is er een vloek 0ver
Râvana uitgesproken. Er is hem toen tevens een
middel toegezegd waarmee hij een einde kon maken aan de
gevolgen van die vervloeking. Wij moeten erop toezien dat
hem die uitweg wordt geboden. Het begin van zijn einde is
nu gekomen. Vandaag of morgen zullen wij van elkaar
moeten scheiden. Wij zijn natuurlijk entiteiten die niet
te scheiden zijn en niets kan ons van elkaar verwijderd
houden. Toch moeten wij doen alsof dit wel het geval is,
om deze schijnvertoning zo effectief mogelijk te laten
zijn. Ga nu en vertrouw je goddelijke vorm toe aan
Agni. Lakshmana kan ieder ogenblik terug zijn met
de vruchten en knollen. Bovendien staat Râvana
gereed om te handelen zoals zijn perverse intelligentie
hem ingeeft.
Ik moet je nog een
ander geheim vertellen. Ook jij hebt een rol te vervullen
in de vernietiging van de Râkshasa's.
Ogenschijnlijk sta je onder Râvana's bewaking, doch
aangezien je macht immanent is in vuur, zul je
Lankâ
in de as moeten leggen terwijl je uit het vuur
tevoorschijn komt waarin jouw zelf van nu af aan
verborgen is. Lankâ zal tot de grond worden
afgebrand, niet door vuur, doch door jou in de
hoedanigheid van vuur. Râma zal Râvana moeten
doden; zo luidt de goddelijke beschikking. Deze waarheid
moet duidelijk worden verkondigd. Voor Lakshmana dient
dit mysterie vooralsnog verborgen te blijven. Hij zal bij
deze onderneming ons instrument zijn. Als deze taak is
volbracht en wij in Ayodhyâ teruggekeerd zijn, zal
ik je weer aanvaarden als je uit het vuur treedt waarin
je verblijft. Ook deze handeling zal ik omzetten in een
les voor de wereld. Het spel gaat beginnen', sprak
Râma. Zowel Sîtâ als Râma
beraadden zich op hun plan de campagne en wachtten het
ogenblik af waarop Râvana's strategie zich zou
ontvouwen.
Van toen af aan waren
alle daden en gedragingen van Sîtâ en
Râma niet meer dan gebaren en reacties die hoorden
bij het toneelstuk dat zij hadden besloten op te voeren:
de kwellingen van de scheiding, het snikken van angst en
bezorgdheid, het zuchten van pijn, het gekreun van smart:
zij waren slechts geveinsd. Want hoe kunnen
Sîtâ en Râma ooit gescheiden worden?
Door hun gedrag wilden zij de mensheid enkele waardevolle
lessen leren, dat was alles.
Toen trad Lakshmana de
hut binnen, met handenvol vruchten en andere eetwaar. Zij
namen gedrieën deel aan de eenvoudige maaltijd en
dronken het koele, kristalheldere water van de nabije
rivier. Zij bleven daarna nog enige tijd zitten om het
liefelijke landschap te bewonderen. Zij dachten eraan
hoezeer die vredige sfeer van de wouden verstoord werd
door de gruweldaden van de Râkshasa's. Zij spraken
opgetogen over de zoetheid en de heiligheid van het
landelijke leven.
Niet ver van hen
vandaan waren Râvana en Maricha aan het redetwisten
over de beste manier om de hermitage binnen te dringen,
opdat zij hun snode plannen ten uitvoer konden brengen.
Râvana's begeerte en verdorvenheid boezemden
Maricha grote afkeer in. Niettemin ontbrak hem de moed
alle medewerking te weigeren. Hij voelde er niets voor te
sterven door toedoen van iemand die zo slecht was als
Râvana, dus aanvaardde hij de rol die deze hem
toebedeelde en zei dat hij zou doen wat er van hem
verlangd werd. Maricha nam de gedaante aan van een gouden
hert van een zo betoverende schoonheid dat het beslist de
bewondering van Sîtâ en Râma zou
wekken. Hij dacht bij zichzelf: 'O, welk een gelukkige
dag is er zojuist voor mij aangebroken! Over enkele
ogenblikken zal ik worden gezegend met de aanblik van de
drie schoonste en bekoorlijkste wezens op aarde!
Sîtâ's blik zal op mij rusten. En dan, ah,
zal Râma mij achtervolgen, gewapend met pijl en
boog. O, hoe fortuinlijk ben ik! Ik ben de dienaar die
Râma op de voet zou moeten volgen, doch nu is het
mijn Meester die mij volgt. Ik weet natuurlijk dat ik mij
schuldig maak aan een afschuwelijke misdaad. Ik word daar
evenwel toe gedwongen en handel niet uit eigen vrije wil,
dus kleeft mij geen zonde aan. Welke zonde ik ook heb
begaan, als Râma's pijl mij treft, door Hem
eigenhandig afgeschoten, dan zal deze schijngedaante
verdwijnen. Dat gelukkige lot zal mij beschoren zijn.
Hoevelen verlangen niet naar een dergelijk levenseinde en
hoevelen bereiken het? En dan is er nog iets waarom ik
mij gelukkig mag prijzen. Bij mijn laatste ademtocht
zullen mijn ogen op Râma gevestigd zijn! Die
goddelijke schoonheid zal voor mij staan en zijn naam zal
op mijn lippen zijn! O, wat draagt mijn leven nu rijke
vrucht! Naar mijn mening is er niemand fortuinlijker dan
ik!'
Terwijl
Maricha langzaam naar de hermitage liep, was hij
verzonken in deze gelukzalige gedachten. De alwetende
Râma en de alwetende Sîtâ waren beiden
in afwachting van zijn komst. Het hert kwam aarzelend
nader en betrad met zichtbare schroom het terrein van de
hut. Het vestigde zijn blik op Râma en
Sîtâ en bleef even staan. Toen maakte het
enkele dartele sprongetjes, tuurde in het kreupelhout en
uit louter nieuwsgierigheid liep het erin en in een
oogwenk ook weer uit. Sîtâ, Râma en
Lakshmana sloegen zijn capriolen gade en bewonderden het
fraaie dier. Toen zij de gouden vacht opmerkten, kwamen
zij tot de slotsom dat het hert van een vreemde soort
was. Zij werden getroffen door zijn ongewone kenmerken en
waren gefascineerd door zijn bekoorlijkheid.
Sîtâ sprak: 'Mocht ik dit hert maar bij mij
houden, dan zou ik mij aangenaam kunnen verpozen in zijn
gezelschap. Als jullie beiden bezig zijn met zaken die
alleen jullie aangaan, zou ik heerlijk kunnen spelen met
dit bijzondere dier. Wil je dit aardige beestje niet voor
mij vangen? Kun je deze bescheiden wens niet vervullen,
zodat ik mij kan vermaken als ik alleen ben, door het te
aaien en te zien ronddartelen?' Zo smeekte
Sîtâ in een schijnbaar diepe gehechtheid aan
het geheimzinnige hert. Toen Lakshmana dit opmerkte,
stond hij meteen op en sprak: 'Moeder! Laat mij hem voor
u vangen.' Râma weerhield hem, wetend dat het hert
slechts Hemzelf in handen zou vallen.
Lakshmana wist niet wat
voor spel er werd opgevoerd, een spel waarvan dit de
proloog was. Râma sprak: 'Lakshmana! Het hert moet
gevangen worden zonder dat het enig letsel wordt
toegebracht. Daarom moet ik het zelf achtervolgen en
vangen. Ikzelf moet deze wens van Sîtâ
vervullen.' Deze woorden deden Lakshmana zwijgen en
gehoorzamend aan Râma's bevel, zette hij zich
terneer.
Aangezien de volgende
bedrijven van het drama aan Sîtâ en
Râma bekend waren, doch Râma deze wetenschap
voor zich wilde houden, zei Hij bovendien: 'Lakshmana!
Dit woud is de verblijfplaats van de Râkshasa's.
Vergeet niet wat er twee dagen geleden is gebeurd toen
hun leiders Khara en Dushana ons overvielen. Hun
verwanten en kameraden zouden wel eens met een grote
krijgsmacht hierheen kunnen komen en ons
aanvallen. Het is
daarom noodzakelijk te allen tijde pijl en boog gereed te
houden en uiterst waakzaam naar alle richtingen uit te
blijven kijken. Bewaak Sîtâ met grote
oplettendheid. Laat haar onder geen beding alleen. Het
hert zou kunnen ontsnappen en ver weg vluchten. Ik moet
het levend vangen, dus het kan wel enige tijd duren aleer
ik die taak heb volbracht. Gebruik je gezonde verstand en
je lichamelijke vaardigheden zoals de omstandigheden
eisen en behoed Sîtâ voor elk gevaar dat haar
tijdens mijn afwezigheid mocht bedreigen.'
Daarop ging Râma
op jacht naar het vreemde hert en verdween uit het zicht.
Het hert keek niet vooruit, doch rende voort met de kop
omgedraaid, zodat het de ogen op Râma, zijn
achtervolger, gericht kon houden. Toen Râma dit
zag, was Hij zeer verheugd. Râma wist dat het hert
Maricha was, zijn grote toegewijde, die het
Râma-principe en de macht van Râma had
ervaren en verwezenlijkt. Dus hield Râma op zijn
beurt zijn blik op het hert gericht en bleef Hij zijn
gang zeer aandachtig volgen. Het ene ogenblik kwam het
dier binnen zijn bereik, dan weer nam het een geweldige
sprong om Râma iets verder weg te lokken. Deze leek
genoegen te scheppen in de spannende achtervolging. Maar
toen Hij dit spel enige tijd had meegespeeld, spande
Râma zijn boog en schoot een pijl af op het hert,
die onmiddellijk doel trof. Toen de dodelijke pijl hem
trof, riep Maricha gekweld uit: 'Ach, Sîtâ!
0, Lakshmana!' en viel ter aarde. Sîtâ en
Lakshmana hoorden zijn kreten. Nog voordat het geluid hen
bereikt had, vroeg Sîtâ: 'Lakshmana, hoorde
jij dat? Dat is de stem van je broer. Hij roept je te
hulp. Ga onmiddellijk naar Hem toe, snel! Die
Râkshasa's zijn meesters in magische
gedaanteveranderingen en andere listen. Door die
verwisselingen van vorm en voorkomen veroorzaken zij de
grootst mogelijke rampspoeden.' Het was
Sîtâ's bedoeling dat Lakshmana zich haastig
naar de plek zou begeven waar de kreten vandaan
kwamen.
Lakshmana was een
intelligent persoon, die gewend was zijn
onderscheidingsvermogen te gebruiken en de juiste
conclusies te trekken. Tevens volgde hij immer trouw de
aanwijzingen van zijn broer op. Hij had ontzag voor diens
bevelen, die hem even dierbaar waren als zijn eigen adem.
Dus sprak hij: 'Moeder! Er kan Râma nimmer enig
onheil geschieden. Geen Râkshasa, hoe geslepen ook,
kan Râma deren. U hebt toch met uw eigen ogen
gezien hoe Hij in een oogwenk duizenden Râkshasa's
heeft gedood? Maakt u geen zorgen, doch vat moed en
bewaar uw kalmte. Râma zal spoedig gezond en wel in
deze hermitage terugkeren.' Juist op dat ogenblik klonk
nogmaals de kreet uit de verte: 'Ach Sîtâ!
Ach Lakshmana!' Hierop werd Sîtâ nog meer
verontrust en verward. Zij sprak: 'Lakshmana! Waarom
gedraag je je zo harteloos? Ik begrijp je bedoelingen
niet. Ga snel. Ga toch en help Râma om een eind te
maken aan de gevaarlijke situatie waarin Hij geraakt is.
Ga nu!' Op allerlei wijzen liet zij haar vrees en
bezorgdheid blijken en deed haar uiterste best om
Lakshmana ertoe te bewegen haar alleen te laten.
Vanzelfsprekend wist Sîtâ maar al te goed dat
Râma van niets of niemand iets te duchten had. Doch
bepaalde gebeurtenissen moesten plaatsvinden om de
grondslag te leggen voor toekomstige ontwikkelingen. Zij
deed het voorkomen alsof zij een onwetende vrouw was, die
getroffen was door het geroep.
Lakshmana sprak haar
geruststellend toe zo goed hij kon. Op deerniswekkende
toon smeekte hij Sîtâ te begrijpen dat hij
zijn broer niet ongehoorzaam kon zijn. Toen hij inzag dat
Sîtâ al zijn argumenten en smeekbeden
terzijde wierp, zei Lakshmana tenslotte: 'Moeder!
Râma's bevel is als mijn eigen leven. Ik acht het
even kostbaar als mijn adem. Hebt u niet gehoord hoe
Râma mij beval u nimmer onbewaakt achter te laten,
doch u te allen tijde te beschermen? Ik zal derhalve geen
stap van u wijken, wat er ook gebeurt.'
Sîtâ wilde
dat Lakshmana ver weg werd gelokt, want Râvana
moest de hermitage kunnen naderen. Zo was het plan dat
Râma had beraamd om de vernietiging van
Râvana en de Râkshasa's te bewerkstelIigen.
Zij moest Râma's wil vervullen. Dus hield ook zij
voet bij stuk en sprak in bewoordingen die nog scherper
en pijnlijker waren, opdat Lakshmana wel zou moeten
toegeven. Lakshmana hield met de handen zijn oren dicht.
Hij kon de verwijten en beschuldigingen niet verdragen.
Hij sprak: 'Moeder! Ik zal alle toorn die u over mij
uitstort geduldig dragen.' Toen Sîtâ evenwel
haar toon verscherpte en dreigde zelf Râma te hulp
te zullen schieten als hij dat niet deed, bleef Lakshmana
geen andere keus. Hij kon het niet langer aanhoren. Hij
kon niet toelaten dat Sîtâ in het woud
ronddoolde om Râma te zoeken en Hem te helpen. Dus
verliet hij de hut met een bezwaard gemoed en ging op
zoek naar Râma.
Aleer Lakshmana
Sîtâ verliet, smeekte hij haar binnen te
blijven en zich in geen geval buiten te wagen. Hij drukte
haar op het hart voorzichtig en waakzaam te zijn. Tegen
zijn zin en met lome schreden begaf hij zich tenslotte op
weg. Hij wendde zich om en richtte zich tot de
woudgeesten, hen smekend om over Sîtâ te
waken. Hij trok vier lijnen om de hut heen die hij door
bezweringen onder een geheimzinnige en machtige
mantrische kracht stelde. Hij bezwoer Sîtâ
onder geen enkele voorwaarde over deze lijnen heen te
stappen, onder welk voorwendsel of welke pressie dan ook.
Lakshmana was begiftigd met alle mogelijke deugden. Hij
zat gevangen tussen zijn loyaliteit aan twee
tegengestelde bevelen en kon aan geen van beide
ongehoorzaam zijn. Daardoor werd hij overmand door
zielenpijn. Hij moest noodgedwongen handelen tegen
Râma's bevelen in en moest Sîtâ alleen
en onbeschermd achterlaten. Zijn hart beefde van angst en
vrees. Hij begon te lopen, ofschoon zijn benen het
welhaast begaven. Bij iedere stap voorwaarts keek hij om
naar de hut.
Op datzelfde ogenblik
veranderde Râvana zijn uiterlijk en zijn kleding,
want op deze gelegenheid had hij gewacht. Hij had alle
uiterlijke kenmerken van een rishi, maar het was
zijn bedoeling - hoewel hij van nature de macht bezat
door zijn naam alleen al goden en demonen angst aan te
jagen - naderbij te sluipen als een sluwe vos. Overal om
zich heen kijkend, trad hij heimelijk en met bonzend hart
de hermitage binnen. Toen hij poogde de hut aan de
voorkant binnen te gaan, leken de geheimzinnige strepen
die Lakshmana had getrokken, met vurige tongen aan hem te
likken. Hij vreesde dat zijn plan zou mislukken en dat
hem zelfs erger te wachten stond. Dus bleef hij buiten de
scheidslijn staan en riep: 'Vrouw des huizes! Geef mij
een aalmoes!'
Sîtâ hoorde
hem roepen en wist dat het Râvana was. Zij trad
door de deur naar buiten met in haar handen enkele
vruchten en knollen. Toen bleef zij staan. Râvana
durfde echter niet naderbij te komen om het voedsel aan
te nemen. Hij sprak: 'Ik mag niet dichtbij een
kluizenaarsverblijf komen, dat verbiedt mijn gelofte
mij.' Hij wilde dat Sîtâ hem de aalmoes in
handen zou geven. Sîtâ antwoordde: 'Neen, ik
kan niet over de scheidslijn gaan die mijn zwager heeft
getrokken. Komt u toch zelf naar voren, vereerde gast!
Ontvang de aalmoes op deze plaats van mij.' Nogmaals
drong de zogenaamde bedelaar aan: 'Mevrouw! Ik zal niet
over de streep stappen om uw terrein te betreden. Ik kan
evenmin aalmoezen accepteren die mij van de andere zijde
van een scheidslijn worden aangereikt. Dat betaamt
asceten zoals ik niet. Kom, geef mij nu uw goede gaven,
ik heb honger, erge honger.' Hij speelde zijn rol zo
overtuigend, met veel zuchten en smekende gebaren, dat
Sîtâ besloot hem de aalmoes te geven die zij
in haar handen hield, dus stapte zij over de streep en
was in Râvana's nabijheid.
Het gehele voorval
duurde luttele seconden. Sîtâ had nauwelijks
de scheidslijn overschreden of Râvana trok haar aan
de hand mee en tilde haar in een gereedstaande wagen. Hij
sloeg geen acht op haar geweeklaag, maar joeg de wagen
voort met grote vaart. Sîtâ schreeuwde luid:
'O, Râma, Lakshmana! Kom mij redden uit de handen
van dit boosaardige monster.' De kluizenaars en
woudbewoners in de omgeving van Panchavati hoorden
de kreten, maar waren onmachtig het klagende slachtoffer
te helpen. In het hele woud veranderde het frisse groen
in dor bruin toen de stem vol angst en zielenpijn
erdoorheen klonk. 'O, Râma! O, Meester! Red mij. O,
kom mij te hulp. Bescherm mij tegen dit monster!' Het was
deze kreet die in het woud weerklonk en alles wat zich
daarin bewoog of onbewegelijk was met grote droefheid
vervulde. In de wagen sprak Sîtâ intussen
Râvana vermanend toe: 'Râvana! U bent bezig
een koninklijke weg te plaveien naar uw eigen ondergang.
Door uw toedoen zullen uw keizerrijk, uw onderdanen en uw
dynastie worden weggevaagd, zodat er geen spoor van zal
overblijven. U begaat deze verachtelijke daad met een
lach op uw gezicht, doch de dag zal zeker komen dat u
ervoor moet boeten met tranen in de ogen. Gemene
ellendeling! Deze wrede daad is iemand als u onwaardig,
gezien de ascese die u hebt betracht.' Zij waarschuwde
hem en gaf hem menige goede raad. Ondertussen bleef zij
Râma en Lakshmana aanroepen om haar te
redden.
De koning der arenden,
Jatâyu,
hoorde de klaaglijke kreten die uit de voortsnellende
wagen kwamen. Hij herkende Sîtâ's stem en
besefte dat die uit Râvana's wagen moest komen. Hij
betreurde het dat hij zo oud was en daardoor te zwak om
het op te nemen tegen Râvana, de schurk die haar
wegvoerde. Hij moest in ieder geval alles doen om
Râvana tegen te houden. Hij wist dat er geen edeler
daad van dienstbetoon is dan een vrouw te redden uit de
klauwen van een ontvoerder die haar heeft ontstolen aan
haar heer en meester. Hij besloot om zo nodig zijn leven
te geven voor het heilige doel Sîtâ aan
Râvana's duivelse greep te ontrukken en voor dit
hulpbetoon al zijn energie en kunde aan te wenden.
Terwijl hij boven de wagen cirkelde, riep Jatâyu:
'O, Sîtâ! Wees niet bevreesd. Ik zal deze
wrede schurk vernietigen en u bevrijden. Ik zal u bij
Râma terugbrengen.'
Hij
vloog voor de wagen langs en trof Râvana
verscheidene malen met zijn scherpe snavel, zodat deze
hevig bloedde. Hij sloeg tegen de wagen met zijn vleugels
en poogde hem te stoppen door zware windstoten te
veroorzaken die het voertuig moesten vertragen. Zelfs in
volle vlucht gaf Jatâyu Râvana het goede
advies zijn leven te beteren eer het te laat was.
'Râvana! Deze stap zal je geen heil brengen. Laat
Sîtâ gaan en ga veilig naar huis. Anders
zullen jij en je gebroed als motten die aan de vlammen
ten prooi vallen, in het vuur van Râma's gramschap
verbranden. Je hoogmoed zal tot je algehele vernietiging
leiden. Het ontvoeren van andermans vrouw is een
gruwelijke zonde. Slechts een zondig hart zal de vrouw
van een ander begeren en naar haar op zoek gaan. Slechts
een minderwaardige bruut, die minder is dan een hond of
een vos, kan zo diep zinken. Je gedraagt je als iemand
die zo bezeten is dat hij geen acht slaat op de gevolgen
van zijn daden. Denk eens goed na. Bestaat er een wredere
misdaad dan deze? O, wat voor zonde hebben je ouders
begaan om jou als zoon te moeten erkennen? Omdat jij je
verlaat op je lichaamskracht, je rijkdom en op de
onderdanen die je in je macht hebt, ben je hoogmoedig
geworden. Doch luister goed: dat alles zal in vlammen
opgaan en in de as gelegd worden. Zelfs de vermogens die
je door je ascese hebt verworven, zullen je in een
oogwenk worden ontnomen. Zou jij lijdzaam toezien wanneer
jouw vrouwen begeerd en ontvoerd werden door andere
Râkshasa's? Bovendien zullen degenen die respect
koesteren voor vrouwen, of het hun eigen vrouw is of die
van een ander, zich nimmer zulk een vreselijk lot op de
hals halen.' Terwijl hij deze uitmuntende raad gaf, vloog
Jatâyu een eindweegs met de wagen mee.
Sîtâ werd door Jatâyu's woorden zeer
getroost. Het bemoedigde haar dat deze gedachten zo
duidelijk werden uitgesproken [zie ook
S.B.
4.19:16].
Jatâyu slaagde
erin de wagen te laten stilhouden en Râvana te
dwingen de strijd met hem aan te gaan nadat deze
Sîtâ uit de wagen had laten stappen en haar
naar een plaats onder een boom had geleid. Maar zijn hoge
leeftijd eiste zijn tol. Hij kon niet langdurig vechten
en weldra was hij overwonnen. Tijdens het gevecht wist
hij echter de kroon van Râvana's hoofd te stoten en
hem enige plukken haar uit te trekken. Hij pikte zo fel
naar Râvana's lichaam en op zoveel plaatsen, dat
deze veranderde in een bloedende vleesmassa.
Jatâyu's snavel en zijn wijd uitgespreide vleugels
verwondden Râvana deerlijk en krenkten zijn trots.
Als laatste redmiddel trok Râvana zijn scherpe
cirkelvormige zwaard en sneed daarmee Jatâyu's
vleugels af, zodat deze hulpeloos ter aarde stortte. Het
leven van een arend hangt af van zijn vleugels. Dus riep
Jatâyu terwijl hij viel, in zijn ondragelijke pijn
de naam van Râma aan.
'Ik heb zonder enige
bedenkingen gevochten voor mijn Meester, maar mijn strijd
was vergeefs. Ook dat is Râma's wil. Râma
moet dit alles zo bestierd hebben om de wereld tot heil
te strekken. Hoe zou Sîtâ anders met geweld
meegevoerd kunnen worden zonder dat Râma's wil het
zo heeft beschikt? Ik heb nu nog slechts een bede aan
Hem. Ik moet tenminste zo lang leven dat ik Hem kan zien
en Hem dit nieuws kan overbrengen. Er staat mij in dit
leven niets belangrijkers meer te doen.' Zo sprekend
sloot Jatâyu de ogen en verzonk in
gebed.
Râvana had
intussen Sîtâ weer in de wagen gezet en ging
er haastig en met veel tumult vandoor. Jatâyu zag
hem langskomen en hoorde Sîtâ luid om hulp
roepen. Jatâyu was vervuld van smart omdat hij geen
tegenstand meer kon bieden. Hij lag in een plas van zijn
eigen tranen, met een diep verlangen naar Râma en
Zijn naam op de lippen. Hij dacht: 'Als de dood nadert en
rampspoed ophanden is, dan gedraagt de natuur zich op
onverwachte wijze, ter lering en waarschuwing. Alles
raakt in grote verwarring. Ook Râvana hier doet nu
zo vreemd omdat zijn einde nabij is en zijn vrienden en
verwanten aanstonds van de aardbodem zullen worden
weggevaagd.' Jatâyu was zich van deze waarheid
bewust en lag stil terneer. Slechts zijn wilskracht hield
hem in leven terwijl hij wachtte op Râma's
komst.
Râma keerde terug
naar Panchavati vanuit het diepste woud, nadat Hij
Maricha in de gedaante van het gouden hert had gedood.
Hij nam aan dat de intrige van zijn verhaal zich nu wel
ontwikkeld zou hebben in de hermitage, zoals Zijn wil dat
had bevolen. Hij zei bij zichzelf: 'Ofschoon dit slechts
het prille begin is van mijn plan, moet het volk niet al
te vroeg begrijpen dat het een goddelijk ontwerp betreft.
Hierna moet ik mij als een gewone sterveling gedragen.'
Toen Hij halverwege was, zag Hij Lakshmana naderen en Hij
besloot dat ook deze onkundig moest blijven van het
verborgen doel van dit schijnbare drama. Dus vroeg Hij
alsof Hij verontrust was: 'Lakshmana! Broer! Je bent mij
ongehoorzaam geweest en je hebt mijn woorden genegeerd.
Je bent weggegaan en hebt Sîtâ alleen in de
hut achtergelaten. Hoe heb je dat kunnen doen? Zo ver
weggaan en haar hulpeloos achterlaten! Helaas! Je hebt
elke dag getuige kunnen zijn van de demonische
schanddaden van het Râkshasa-gebroed. Hoe kon je
dan Sîtâ zo in de steek laten? Ach! Wat is
haar overkomen? Ik vrees dat zij door een of ander onheil
is getroffen. Ik heb er een voorgevoel van dat
Sîtâ niet langer in de hut is. Ach, wat
moeten wij nu doen? Wat staat ons nu te wachten?'
Bij het horen van deze
jammerklacht, wierp Lakshmana zich aan zijn broers voeten
en sprak: 'Broer! U kent mijn gevoelens en gedachten even
goed als die van uzelf. Wat er ook gebeuren moge, ik ben
te allen tijde bereid mijzelf, mijn leven aan uw voeten
te leggen. Zou ik ooit tegen uw bevelen ingaan? Toch is
het ditmaal gebeurd. Ik werd tot ongehoorzaamheid
gedwongen omdat dit zo was voorbestemd door mijn lot. Wat
kon ik doen? De kreet "Ach, Sîtâ ! O,
Lakshmana!" die oprees uit de keel van dat valse hert,
drong de hermitage binnen. Zodra Sîtâ dat
roepen hoorde, drong zij erop aan dat ik u te hulp zou
snellen. Ik ken de listen en lagen van de
Râkshasa's, dus wierp ik mij aan haar voeten en
smeekte haar om vergiffenis. Ik zei tot haar: "Niemand
kan Râma ook maar de geringste schade berokkenen.
Hij verkeert nimmer in gevaar. De kreten die wij hebben
gehoord, zijn slechts een list van de Râkshasa's.'
Toen hoorden wij de roep ten tweede male. Deze ontnam
Sîtâ alle moed. De stem was een perfecte
nabootsing van de Uwe. Hierop verloor Sîtâ
haar bezinning. Zij vergat de morele verplichtingen
tegenover verwanten en familie en nam woorden in de mond
die gebezigd noch aangehoord mogen worden. Het was meer
dan ik kon verdragen. Dus drukte ik haar op het hart alle
nodige voorzorgsmaatregelen te nemen. Ik deed al het
mogelijke om haar veiligheid te waarborgen en verliet
daarop de hut. Ik zal met vreugde elke straf aanvaarden
die U mij oplegt en elke maatregel verwelkomen die U
neemt om mij te laten boeten voor de fout die ik heb
begaan.' Met deze woorden wierp Lakshmana zich languit
aan Râma's voeten.
Râma en Lakshsmana
Hierop sprak
Râma: 'Lakshmana! Je had Sîtâ nooit
alleen mogen laten, om welke reden dan ook. Ik vrees dat
Sîtâ niet in de hut zal zijn als wij daar
aankomen. Hoe kunnen wij erop bogen dappere mannen te
zijn nu wij, tijdens ons verblijf in het woud, niet in
staat zijn gebleken te voorkomen dat Sîtâ
werd weggevoerd door de Râkshasa's? Kun je het
verdragen als mensen later zullen zeggen dat Râma
niet bij machte was Zijn vrouw te beschermen tegen het
onheil van deze ontvoering? Als je zulke praatjes hoort,
kun je dan nog je innerlijke kalmte bewaren? Ach, hoe zal
Ik deze tragedie kunnen dragen?' Râma zuchtte en
kreunde van hevige zielenpijn, als ware Hij een
onwetende. Hij liep snel naar de hut om te zien of Zijn
vrees gegrond was.
Zoals Râma had
voorzien, was Sîtâ niet in de hut te vinden.
Met naar het scheen ondraaglijk verdriet betreurde
Râma haar verdwijning. Lakshmana viel ter plekke
neer, overweldigd door smart. Wetend dat hij deze
catastrofe veroorzaakt had, wilde hij het liefst een eind
aan zijn leven maken. Hij besefte echter weldra dat hij
daarmee Râma, die reeds van Sîtâ was
beroofd, nog meer verdriet en moeilijkheden zou bezorgen.
Als hij stierf en deze wereld verliet, zou Râma
treurig en alleen door het woud moeten dwalen en er zou
niemand zijn die Hem te eten en te drinken gaf. Lakshmana
kon Râma's smart om het verlies van
Sîtâ niet aanzien. Hij zocht naar de juiste
woorden om Râma te troosten en te kalmeren, doch
vond ze niet. Nogmaals liet hij zijn gedachten gaan over
de gebeurtenissen van die dag. Hij kwam al snel tot de
conclusie dat Râma's eigen wil alles zo beschikt
had. Hij besefte dat zijn broer geen gewoon mens was en
dit bracht hem tot het inzicht dat alles wat er gebeurde
een onderdeel was van het drama dat voorbeschikt was om
de hele mensheid geestelijke groei en voorspoed te
brengen. Want Hij die de tranen uit ieders ogen zou
willen wissen, die de beschermer was van de wereld, die
tot nu toe nimmer een zweem van droefheid had getoond,
was nu aan het jammeren en wenen als een gewone
sterveling om het gemis van zijn vrouw! Terwijl hij dit
alles gadesloeg, kon Lakshmana er makkelijk uit
concluderen dat zich hier een toneelstuk ontrolde waarvan
Râma de regisseur was! Lakshmana wist maar al te
goed dat Sîtâ's zuiverheid en
rechtschapenheid zonder weerga waren. Dat juist een vrouw
van een dergelijke unieke zuiverheid dit ongeluk moest
overkomen, viel niet te verklaren, tenzij het hoorde bij
haar rol in het spel of deel was van een goddelijk plan
door Râma zelf beraamd. Niemand, waar ook ter
wereld, kan zelfs de geringste daad verrichten zonder dat
Râma daartoe bevolen heeft! Râma was echter
als mens onder de mensen gekomen om hen door zijn
voorbeeld te leiden langs het pad van gerechtigheid,
rechtschapenheid, onthechting, toewijding, deugdzaamheid,
waarachtigheid, zedelijkheid en nederigheid. Lakshmana
besefte dat dit de betekenis was van het spel dat
Râma en Sîtâ opvoerden. Hij zag in dat
hijzelf slechts een acteur was wiens enige plicht hieruit
bestond de rol die hem was toebedeeld zo goed mogelijk te
vervullen.
Gesterkt door deze
gedachten naderde Lakshmana Râma en wierp zich aan
diens voeten. Hij sprak: 'Broer! Ik weet dat U de
regisseur bent van het drama dat 'kosmos' heet. Er is
niets dat U niet kunt, niets dat U niet weet. Alles wat
er gebeurt, verloopt uitsluitend volgens Uw wil. De
huidige gebeurtenissen konden niet plaatsvinden zonder Uw
medeweten. Ontkennen zal niet baten, want ik ben ervan
overtuigd dat het waar is. Ik geloof dat U door deze
incidenten wilt bewerkstelligen dat de vrede op aarde
bevorderd wordt en dat het Râkshasa-volk zal worden
vernietigd. Dit is wat mijn verstand mij influistert en
wat het mij dwingt te geloven. Dit moet wel de waarheid
zijn achter het spel dat wordt opgevoerd. Ik smeek U,
schenk mij innerlijke vrede door mij de waarheid te
zeggen.' Râma antwoordde glimlachend: 'Lakshmana!
Je bent als een van mijn ledematen. Hoe zou ik iets voor
je kunnen verbergen? Je hebt de waarheid geraden. Ik ben
inderdaad geïncarneerd om de rechtschapenheid
(dharma) te handhaven en te koesteren. Om dit te
doen, moet ik allerlei scènes opvoeren die
rechtvaardig en onrechtvaardig gedrag uitbeelden. Een
huilende baby moet worden getroost tot hij ophoudt met
schreien en weer blij is, door met hem te babbelen en met
hem te spelen met kleurige en klingelende speeltjes, door
hem te wiegen en voor hem te zingen. De moeder moet soms
allerhande foefjes bedenken om de baby te bewegen de melk
te drinken die hij nodig heeft. Het kind voeden is het
doel. De middelen daartoe zijn echter zeer nuttig: de
liedjes, lieve woordjes, speeltjes, de afleiding, het
wiegen en liefkozen. Door deze methoden wordt de honger
van het kind gestild en houdt het huilen op; daarvoor
worden ze aangewend. Bekijk al deze middelen samen en
ontdek hoe de honger werd gestild en er een eind kwam aan
het verdriet. Beste broer! Evenzo moet ik, die de Moeder
ben van het universum, op allerlei verschillende wijzen
handelen om de grondslag van rechtschapenheid in de
wereld te vernieuwen en het onrecht te vernietigen. De
huidige gebeurtenissen hebben een tweevoudig doel:
verdriet wegnemen en gelukzaligheid gewinnen. Het zijn
zeer zeker geen gebaren zonder betekenis. Gewone mensen
baseren hun gedrag op de idealen die hun worden
voorgehouden. Als leermeester en leider moet Ikzelf
derhalve het ideale gedrag vertonen dat hun ten voorbeeld
zal strekken. Als Ik niet leef volgens de idealen die
Ik anderen voorhoud, heb Ik geen recht hun Meester en
leider te zijn. Als er meesters en leiders ten tonele
verschijnen die hun positie niet waardig zijn en
niettemin gezag uitoefenen, dan raakt dharma in verval en
woekert de onrechtvaardigheid onbelemmerd voort. Bedenk
daarom, broer, dat zij die gezag dragen als leermeesters
en leiders van het volk, in hun dagelijkse praktijk het
gelijk van hun raadgevingen zullen moeten aantonen. Zij
moeten helpen de door hen verkondigde idealen te
verwezenlijken door eigen oprechte inspanning. Zo
verwerven zij de genade van God en de dankbaarheid van
het volk.
Sîtâ weet
welke rol zij speelt. Deze twee lichamen - van
Sîtâ en van Mij - tonen de vreugde en de pijn
van vereniging en scheiding, doch louter als lichamen! De
smart en de vreugde, het geween en gejammer, zij zijn
denkbeeldig en onwerkelijk. Zij vloeien voort uit de
behoeften en noodzakelijke handelingen die behoren bij de
incarnatie die Ik op mij heb genomen, samen met andere
beperkingen. Ik vertel je nu in vertrouwen wat mijn
'werkelijkheid' omvat. Bedenk wel dat ook jij hebt te
handelen in overeenstemming met tijd en plaats, oorzaak
en gevolg, gelegenheid en ontvanger, terwijl de
geschiedenis zich ontvouwt. Dit goddelijke mysterie gaat
het verstand van anderen te boven. Dus moet je ook met
geen woord reppen over hetgeen Ik je zojuist heb verteld
en je goed aan de spelregels houden. Wij moeten ons
concentreren op de missie waarvoor wij gekomen zijn.'
Na deze openbaring
stortten zij zich onmiddellijk op hun taak: het zoeken
naar Sîtâ. Gedurende deze tocht speelden zij
beiden hun rol met grote oprechtheid en op
bewonderenswaardige en realistische wijze. Niet alleen de
broers, maar ook Sîtâ spreidde de opperste
zedelijke grootheid tentoon en handelde met dezelfde
standvastigheid en oprechtheid, ofschoon de
Râkshasa's die haar gevangen hielden en bewaakten,
haar terroriseerden en op de meest wrede wijze
bedreigden. Zij gaf zich niet gewonnen, toonde geen spoor
van wankelmoedigheid en hield zich dapper aan haar vaste
voornemen zichzelf te beschermen en haar zuiverheid te
bewaren. Zij deed haar gelofte gestand zonder enige smet
of blaam.
Het toneelstuk
dat door de betrokkenen werd opgevoerd, hield ieder gezin
en elk individu het hoogste ideaal voor van moreel
gedrag. Het toonde vaders, moeders, echtgenoten, broers
en vrienden de gedragsregels die zij geacht werden te
volgen en hoe iedereen zich aan zijn beloften moest
houden en zijn deugden moest bewaren. Is het nodig verder
uit te weiden? De Ramâyana
geeft de idealen aan voor alle menselijke betrekkingen en
voor de verwezenlijking van het hoogste doel van elk
mensenleven. Nergens anders vindt men een zo grote
verscheidenheid en hoeveelheid aan morele uitspraken en
leringen met hun praktische toepassingen. Deze ene tekst
van de Ramâyana is doordrenkt met aanwijzingen voor
juist gedrag onder alle omstandigheden. De Ramâyana
leert ons hoe de menselijke geboorte recht van bestaan
heeft, hoe een koninkrijk bestuurd moet worden, hoe de
reacties van het volk in goede banen geleid moeten worden
en hoe er wetten moeten worden ontworpen die de wensen
van het volk kunnen vervullen en aan banden kunnen
leggen. Als iedereen de Ramâyana grondig zou
bestuderen en naleven in de dagelijkse praktijk, zou de
mensheid vrede en voorspoed verwerven op elk
gebied.
Om enige aanwijzing te
vinden over hoe Sîtâ was weggevoerd, of
wanneer, waarom en waarheen, verlieten Râma en
Lakshmana de hut en namen ze hun wapens mee. Zij
onderzochten elk waterreservoir en speurden rond op
iedere heuvel in de streek, doch vonden geen enkel spoor.
Terwijl zij aldus voortgingen, stuitten zij op afgebroken
boomtakken die dwars over het pad lagen. Er waren
meerdere tekenen dat er op die plek strijd was geleverd,
zoals gebroken pijlen en bloedsporen. Râma vestigde
Lakshmana's aandacht op deze aanwijzingen en sprak: 'Er
schijnt hier een gevecht te hebben plaatsgehad.' Hij keek
om zich heen in een poging te ontdekken wie er hadden
gevochten. Hij vond een arend met een waarlijk koninklijk
voorkomen, die op de grond lag, snakkend naar adem, doch
niettemin eerbiedig en met de ogen gesloten de aanbeden
naam herhalend: 'Râma, Râma.' De broers
liepen recht op de vogel af en streelden liefdevol zijn
kop en lijf. Toen hij de zegen ontving van Râma's
zachte aanraking, hervond de vogel weer even wat van zijn
krachten. Hij opende zijn ogen en keek om zich heen. Hij
zag de schone gestalte van Râma, die alle werelden
voor zich inneemt. Plotseling werd hij overweldigd door
een stortvloed van zowel vreugde als smart. De
zwaargewonde vogel kon zich temauwemood bewegen of
omdraaien, dus kroop hij iets naar voren, hief zijn kop
op en legde die aan Râma's voeten. Râma
vlijde Jatâyu's kop op zijn schoot en liefkoosde
hem teder, tot de vogel wat alerter en levendiger
werd.
Jatâyu sprak met
zwakke stem: 'Heer! De verdorven Râvana - die zich
liet leiden door boosaardige beweegredenen, die
gerechtigheid en oprechtheid verloochende en de vermogens
vergooide die hij had verworven door jarenlange ascese -
heeft moeder Sîtâ in zijn strijdwagen uit dit
woud weggevoerd, tersluiks als een hond en sluw als een
vos. De moeder van alle werelden, de dochter van
Janaka jammerde luidkeels: 'Râma,
Râma" en hulde daarmee het ganse woud in treurnis.
Ik hoorde de weeklacht doch wist niet van wie deze
afkomstig was. Ik vloog eropaf en ontdekte tot mijn
ontsteltenis en smart dat degene die in nood verkeerde,
moeder Sîtâ was! Ik kon niet kalm blijven
toezien. Hoewel ik oud en versleten ben, ontleende ik
voldoende kracht en moed aan het uitspreken van Uw naam
om de strijd met Râvana aan te binden. Ik pikte zo
verwoed naar hem dat het bloed over zijn gehele lichaam
stroomde. Râvana zette Sîtâ neer in de
schaduw van een boom en begon als een bezetene te
vechten. Hij trok zijn cirkelvormige zwaard en hieuw mijn
vleugels aan flarden. Ik kon niets doen om te verhinderen
dat hij met Sîtâ verder reisde. En zo lag ik
hier, wenend om mijn nederlaag en wachtend op Uw komst.
Ik ben diep ongelukkig, want ik moest toezien hoe deze
schurk moeder Sîtâ ontvoerde en ik kon haar
niet redden.' Bij deze woorden schreide Jatâyu
tranen van wanhoop.
Râma toonde grote
belangstelling en bezorgdheid en sprak de vogel als volgt
toe: 'O, koning der vogels! Ik zal uw hulp nimmer
vergeten. De goede daad die u hebt verricht, zal u
gelukzaligheid schenken in het hiernamaals. Wees niet
bedroefd.' Aldus sprekend veegde Râma met zijn
eigen haren het stof van de vleugels. Lakshmana ging
intussen haastig water halen om Jatâyu's dorst te
lessen en hem te verfrissen. Râma diende de vogel
het water druppelsgewijs toe. Jatâyu was zo
opgetogen dat hij dit geluk mocht smaken dat zijn ogen
straalden in vervoering. Hij sprak: 'Râma! Mijn lot
is zelfs gelukkiger dan dat van Uw vader, want hij kreeg
niet de kans zoals ik, om uit Uw handen water te drinken
aleer hij deze wereld verliet. Ik heb de laatste druppels
uit Uw gouden handen ontvangen! Ik mocht in Uw schoot
rusten en de nectar van Uw vingers drinken. Als ik straks
mijn laatste adem uitblaas, mag ik mijn ogen verzadigen
aan het beeld van Uw bekoorlijke lotusgelaat. Ik geloof
stellig dat mijn ziel zal opgaan in U. O, ik ben waarlijk
gezegend.' Hij vervolgde met zwakke stem: 'Râma!
Die verschrikkelijke demon heeft zich in zuidelijke
richting begeven en hij heeft waarschijnlijk
Lankâ reeds bereikt. Ga daarom onverwijld
naar Lankâ, dood dit wrede monster en word
met moeder Sîtâ herenigd.' Jatâyu kon
niet meer spreken. Nog eenmaal riep hij: 'Râma' en
blies toen de laatste adem uit. Râma liet
Jatâyu's levensadem opgaan in Hem. Hij voerde de
dodenriten uit voor de vogel en nam het rituele
afscheidsbad. Hierna begaf Hij zich naar het zuiden en
stelde zich in gedachten de zuidelijke streken voor en de
beproevingen die Sîtâ daar moest
doorstaan.
Onderweg werden
Râma en Lakshmana opgemerkt door een vrouwelijke
demon genaamd Ayomukhi. Zij werd getroffen door de
schoonheid van hun verschijning. Zij zei bij zichzelf:
'Ach! Hoe schoon zijn de gestalten die ik hier zie, hoe
wonderschoon! Welk een feest voor het oog! Ik moet
beslist met hen beiden trouwen, dan zal ik gelukkig
worden.' Na dit besluit greep zij de hand van Lakshmana
en trok hem naar zich toe. Lakshmana leidde uit haar
gedrag af dat zij behept was met dezelfde kwaal als
Surpanakha
en behandelde haar met overeenkomstige minachting. Hij
sneed haar ledematen af en gaf haar een geduchte les. Het
woud dat zij doorkruisten was even afschrikwekkend als de
demonen die zij er tegenkwamen. Het werd geteisterd door
wilde dieren, die angstaanjagend brulden, jankten en
gromden. Zelfs de stoutmoedigste ziel zou huiveren in die
omgeving en bij die geluiden.
Het pad van de broers
werd op een gegeven ogenblik gekruist door de demon
Kabanda, een reusachtige verwrongen en mismaakte
verschijning. Deze wilde hun de doorgang beletten en deed
het daveren in het woud met zijn onaards gebulder. Hij
poogde Râma en Lakshmana te grijpen, doch
Râma doodde hem voordat hij daarin slaagde. Kabanda
was een monster zonder hoofd en met buitengewoon lange
armen. Zijn mond bevond zich ter hoogte van zijn navel!
Hij was de schrik van het woud en verslond alles wat hij
met zijn lange armen kon grijpen. Door hem te doden,
verloste Râma de woudbewoners van een geduchte
vijand. Met de dood voor ogen besefte Kabanda wie zijn
tegenstander was. Hij herkende Râma en sprak:
'Meester! U hebt mij vandaag bevrijd uit de ketenen van
een vervloeking die mij dwong deze bespottelijke en wrede
rol te vervullen. Ik ben van alle zonde gezuiverd doordat
ik U heb aanschouwd.' Terwijl hij zich aan Râma's
voeten wierp, sprak hij: 'U zult Uw missie ongehinderd en
zonder vertraging volbrengen. U zult stellig over de
macht van het kwaad zegevieren.'
Râma, de
ruimhartige en vergevingsgezinde die eenieder liefheeft,
verliet de plek en ging te voet verder, met zijn broer
Lakshmana als enig gezelschap. Weldra kwamen zij een oude
vrouw tegen. Zij liep gebogen en kon haar hoofd niet
overeind houden. Zij kon niet scherp meer zien en haar
handen beefden. Toen zij op hen toeliep, zagen de broers
dat zij een mand met fruit op haar hoofd droeg. Zodra zij
de bekoorlijke gestalten van de broers zag, wist zij dat
het deze twee moesten zijn die de rishi's uit het
woud met zoveel geestdrift en vreugde hadden beschreven!
Zij bleef midden op het pad staan, zette de mand voor
zich neer en fluisterde vol eerbied en dankbaarheid:
'Râma, Râma.' Lakshmana vermoedde dat het
hier wederom een geslepen Râkshasa betrof die zich
voor een ander uitgaf en kwaad in de zin had. Maar
Râma wist dat Lakshmana's vermoeden ongegrond was.
Hij stelde voor om onder een boom te gaan zitten die
naast een hut stond. Râma wist dat de oude vrouw
daar woonde. Toen de vrouw, Sabari geheten,
[zie ook CK-23]
de ogen als lotusbloemen opmerkte, de krullen op hun
voorhoofd, de lange armen die tot de knieën reikten
en de blauwe gelaatskleur van Râma, kon zij haar
vervoering niet langer onderdrukken. Zij moest uiting
geven aan haar liefde en verering en snelde naar voren om
zich aan hun voeten te werpen. Zij vroeg: 'Waar komt U
vandaan? Wat is Uw naam?' Râma antwoordde
glimlachend en beheerst: 'Moeder! Wij komen uit
Ayodhyâ en verblijven thans in het woud. Mijn naam
is Râma en dit is mijn broer Lakshmana.' Hierop
riep Sabari uit: 'Vader! Mijn langgekoesterde wens is in
vervulling gegaan. Dag en nacht heb ik op Uw komst
gewacht. Ik heb zo lang naar U uitgezien en in de verte
getuurd dat mijn gezichtsvermogen is aangetast. Eindelijk
wordt mijn wachten beloond. Mijn waken en vasten hebben
vrucht gedragen. Ach! Deze beloning dank ik aan de genade
van mijn goeroe. Het is de mysterieuze werking van Gods
wil.'
Zij
zette de mand dichtbij Râma. Deze vroeg haar:
'Moeder! U sprak over een goeroe. Wie is die goeroe van
u?' Sabari sprak: 'Zijn naam is Mathanga Rishi.
Aangezien vrouwen niet worden toegelaten in zijn
âs'ram, heb ik, verscholen achter bomen en
struiken, naar zijn lessen geluisterd. Ik heb mijn goeroe
en andere rishi's gediend door de doornen te
verwijderen van het pad dat leidt naar de rivier waarin
zij hun bad namen. Ik deed dat meestal door over de grond
te rollen, want het moest vroeg in de ochtend gebeuren,
vóór zonsopgang. Ik verwijderde tevens de
scherpe stenen die hun voeten konden verwonden. Evenals
de leerlingen leefde ik van vruchten en knolgewassen.
Onzichtbaar diende ik mijn meesters en bracht mijn dagen
door op verborgen plaatsen in het woud. Mathanga,
de Mahâtma, die mijn zielsverlangen kende,
zei op zekere dag tot mij: 'Moeder! U bent thans op hoge
leeftijd en als u zich zo blijft inspannen, zult u uw
lichaam snel uitputten. Kom daarom in de
âs'ram wonen en rust goed uit.' Toen ik aldus
enige tijd in dienst van de âs'ram had
doorgebracht, wenste de rishi zijn lichaam te
verlaten en riep mij bij zich. Hij sprak: 'Sabari! De
taak waarvoor ik ben gekomen is volbracht. Ik heb
besloten thans mijn lichaam te verlaten. Je moet in deze
âs'ram blijven wonen. Binnenkort komt
Râma naar dit woud. Nodig Hem uit om in dit
kluizenaarsverblijf binnen te treden en bied Hem je
diensten aan, hoe bescheiden die ook mogen zijn. Moge
deze âs'ram geheiligd worden door Zijn
voetstappen.' Ik protesteerde uit alle macht en zei dat
ik hier zonder hem nimmer gelukkig zou kunnen zijn. Ik
smeekte hem mij mede te nemen wanneer hij zich in de dood
begaf. Mijn goeroe was niet genegen aan mijn wensen
gehoor te geven. Hij zei dat ik hier moest blijven om
Râma's komst af te wachten en dat ik deze
verantwoordelijkheid niet mocht ontwijken, noch de
vreugde om Zijn komst mocht missen. Vanaf die dag leef ik
hier voort, met de armen uitgestrekt om u te verwelkomen,
met de ogen turend in de verte en dit afgetobde lichaam
van mij meezeulend, opdat ik het moge beleven U te
aanschouwen en te dienen. O, Râma! O, Heer! U die
mededogen toont aan hen die gekweld en bedroefd zijn. U
die in de harten van rishi's woont. De wens van
mijn goeroe is vervuld. De âs'ram is hier
slechts enkele stappen vandaan. Ik smeek u: heilig die
plaats door er binnen te treden.' Sabari wierp zich aan
Râma's voeten en bad Hem om het laatste verzoek van
haar goeroe in te willigen.
Vanzelfsprekend was
Râma verblijd over de toewijding van de oude vrouw.
Omdat Râma de belichaming was van spontaan
opwellende liefde, stond Hij op, begaf zich samen met
zijn broer Lakshmana naar het kluizenaarsverblijf en trad
er binnen. O! Sabari werd overweldigd door een golf van
vreugde. Deze doorbrak al haar schroom en in haar stem
klonk vervoering. Dit sieraad onder de vrouwen was tot op
dat ogenblik te zwak geweest om enkele passen te doen en
nu bleek zij als bij toverslag over de kracht van duizend
olifanten te beschikken! Zij liep met veerkrachtige tred
naar de rivier en keerde in een oogwenk terug met koel,
helder water dat heerlijk smaakte. Voordat zij de
zorgvuldig uitgekozen vruchten uit de mand aan de broers
aanbood, proefde zij die zelf om zich ervan te
vergewissen dat zij zoet en rijp waren. Terwijl
Râma en Lakshmana ervan aten, keek Sabari gelukkig
en dankbaar naar hun bekoorlijke gelaat. Even later, toen
zij verzadigd waren, waste zij hun voeten. Zij
besprenkelde haar hoofd met het water dat door die
aanraking geheiligd was.
'Heer! Ik heb geen
enkel verlangen meer. Wat voor zin heeft mijn leven
hierna nog? Ik ben tot nu toe blijven leven om dat ene
geluk te smaken: het aanschouwen van Râma. Dat
verlangen is thans vervuld. Verlos mij door mijn
levensadem, mijn ziel, te laten opgaan in Uw lotusvoeten.
Wijzen en heiligen hebben tegenover mij talloze malen van
Uw heerlijkheid getuigd. Vandaag mag ik die zelf ervaren.
Daarom is mijn hart vol vreugde en dankbaarheid.'
Râma at met smaak van het fruit dat Sabari Hem met
zo veel toewijding aanbood. Hij sprak: 'Moeder! Deze
vruchten zijn zo zoet als uw eigen hart. Men zal zulke
vruchten aan geen enkele boom vinden, want de wilde
soorten die in het woud groeien, zijn helemaal niet zo
zoet. Dat kan ook niet, want de vruchten hier zijn immers
gerijpt aan de heilige boom des levens, aan de takken van
een zuivere geest, in de zonneschijn van de liefde.'
Râma benadrukte steeds weer hoe heerlijk de
vruchten Hem smaakten.
Het maakte Lakshmana
overgelukkig Râma in deze stemming te zien, want
deze had in lange tijd niet zo van fruit genoten. Alle
voorgaande dagen had Lakshmana Hem met zoete woorden en
smeekbeden pogen over te halen enkele vruchten te eten.
Zelfs wanneer zij geschild en gesneden voor Hem waren
neergezet, at Hij niet veel meer dan een halve vrucht.
Râma was te bedroefd om het gemis van
Sîtâ. Ondanks alle inspanningen van Lakshmana
at Râma zo weinig dat zijn broer het nimmer
voldoende vond. Vandaag gaf Sabari Hem het fruit dat rijp
uit de boom gevallen was. Iedere dag weer had zij verse
vruchten verzameld, gewassen en voor Râma bewaard.
Wanneer Râma niet kwam, had zij ze gegeten als
heilig voedsel dat haar door Râma Zelf was gegeven!
Elke dag opnieuw had zij door het woud gezworven, op zoek
naar vruchten die zoet genoeg zouden zijn voor
Râma. Zo werd de dagelijkse oogst doordrenkt met
haar liefde en toewijding, waardoor de vruchten nog eens
zo begeerlijk werden. Het was Lakshmana duidelijk dat
Râma ze daarom met zoveel vreugde verorberde. Het
maakte Lakshmana zeer gelukkig. Hij bewonderde Sabari's
toewijding, die nu zo rijkelijk werd beloond en hij
besefte dat zij de goddelijke gelukzaligheid die haar
thans vervulde, dankte aan de lange jaren van spirituele
oefening (sâdhana).
Sabari stond voor
Râma met de handpalmen tegen elkaar en sprak:
'Heer! Ik behoor tot een lage kaste. Ik heb geen
onderwijs genoten en ben dom en onwetend. Ik ben niet
onderlegd in de heilige boeken en geschriften. Ik ben
minder dan de minste. Hoe zou ik U moeten verheerlijken
of Uw glorie moeten beschrijven? In het gebruik van
woorden ben ik niet bedreven. Mijn verstand is niet
ontwikkeld. Ook heb ik niet de ascese betracht die nodig
is om inzicht te verwerven in de goddelijke waarheid. Ik
sta op de laagste trede van de spirituele ladder. Mijn
liefde voor God is mijn enige kracht, mijn enige steun en
toeverlaat.'
Zij sprak over
Râma's mededogen dat Hem haar gaven deed
aanvaarden. 'Uw genade kent geen grenzen', sprak zij.
Râma luisterde zeer aandachtig naar haar woorden.
Hij hief Sabari's kin op en keek haar recht in de ogen.
Hij sprak: 'Moeder! Toewijding is alles wat ik vraag, de
rest is bijzaak. Geleerdheid, intelligentie, sociale
positie, maatschappelijk aanzien, kaste - aan niets van
dat al besteed Ik enige aandacht. Zij zijn van generlei
waarde in mijn ogen. Meer dan alle verworvenheden door
geestelijke oefening en ascese, bekoort mij de zoetheid
der toewijding, doordrenkt van liefde. Dat is wat Ik
verlang, anders niet. Een mens die geen liefde in zijn
hart heeft, is zo levenloos en nutteloos als een wolk
zonder water, een boom zonder vruchten, een koe die geen
melk geeft. Hij blijft ver van God verwijderd en kan Zijn
genade nimmer verwerven.
Sabari! Van de negen
manieren waarop men zijn toewijding kan tonen, wens Ik
slechts dat men zich aan één ervan
consequent houdt. Ik heb echter gezien dat u alle negen
paden die leiden naar de volmaakte toewijding tot het
einde toe hebt gevolgd. Ik zou derhalve niemand weten die
u overtreft in spirituele verworvenheid. U heeft mij op
velerlei wijze ten zeerste verblijd, want u hebt mij een
toewijding betoond die zuiver, standvastig en
onzelfzuchtig is. Deze liefde komt uit het hart voort en
stroomt uit het hart in alle richtingen en naar alle
windstreken, zodat zij alles en iedereen omvat. U hebt
van niemand ooit kwaad gesproken of zelfs gedacht! Daarom
is uw ziel zo zuiver. Het 'goede' doet uw hart niet
opbloeien, noch doet het 'kwade' uw hart verwelken. U
bent in alle opzichten gezegend.'
Sabari nam Râma's
leringen in zich op en sprak: 'Râma! Er blijft een
toegewijde niets anders over dan het uiterste te doen om
God te behagen, nietwaar! Ik koester geen enkel ander
verlangen. Vandaag heb ik mijn Vader, de Heer van mijn
leven, de Heer aller werelden, de God die het al
geschapen heeft, mogen aanschouwen! Hoe zou ik mijn geluk
kunnen meten, 0 Heer van Sîtâ, de dochter van
Janaka?' Zodra zij de naam had uitgesproken, kwam de
herinnering aan Sîtâ weer boven bij Sabari en
ook de broers keerden met een schok tot de realiteit
terug. Râma zei tot haar: 'O, Sabari! In de
voorbije uren hebt u ervoor gezorgd dat wij gelukkig en
onbekommerd konden zijn. Wij werden meegevoerd door uw
blijdschap, doch nu zijn wij door uw woorden in smart
gedompeld.' Sabari werd vervuld van berouw. Ontsteld hief
zij het hoofd en vroeg smekend: 'Heer! Wat zegt U nu?
Vergeef me mijn onbezonnenheid', en zij wierp zich aan
Râma's voeten. Râma vroeg haar: 'Sabari! Weet
u iets af van Sîtâ? Hebt u iets over haar
gehoord?'
Sabari antwoordde: 'Zou
ik niet weten wie Sîtâ is? Geen vrouw die het
Râmaprincipe kent, kan onkundig zijn van het
Sîtâ-principe, van dat juweel van een vrouw,
dat sieraad der deugdzaamheid, dat licht der
vrouwelijkheid. O, wat is zij door het lot rijkelijk
gezegend! Zij is gelijk Râma's schaduw! Râma!
Ik moet U vertellen wat mijn goeroe, rishi
Mathanga, mij geleerd heeft over het
Sîtâ-principe. Natuurlijk, er is niets dat U
niet weet. Maar omdat U mij zojuist heeft gevraagd of ik
iets van Sîtâ af wist, zal ik U zeggen wat ik
weet. 'Râma heeft de denkwijze van
Manthara[*]
en Kaikeyi zodanig beïnvloed dat zij misleid
werden, opdat Hij zijn opdracht - de vernietiging van het
Râkshasa-gebroed - kon vervullen', aldus mijn
goeroe. Hij (Mathanga) vervolgde: 'Dientengevolge zijn
Sîtâ, Râma en Lakshmana als bannelingen
naar het woud gekomen.' Hij zei verder dat zij er
âs'rams zouden bezoeken en de asceten die daar
verbleven, zouden zegenen. Râma zou de demonen
doden die hun rituelen en spirituele oefeningen
belemmerden. Hij vertelde mij dat Râma een plan zou
smeden waardoor Râvana, die sterke banden met de
Râkshasa-clan heeft, verleid zou worden een rol te
spelen in een drama dat zich afspeelt rond de ontvoering
van Sîtâ! Hij verzekerde mij dat de door
Râvana ontvoerde Sîtâ slechts een
pseudo-Sîtâ is en niet de werkelijke Moeder.
Dat Râma naar dit woud zou komen tijdens zijn
zoektocht naar de ontvoerde Sîtâ en dat ik
als nooit tevoren beloond zou worden door dat bezoek.
Mijn goeroe vertelde mij tevens dat Râma een
verbond zou sluiten met Sugriva, die zijn
toevlucht heeft gezocht in de heuvels van
Rishyamuka - vlakbij deze âs'ram - om te
ontkomen aan de dodelijke verwoestingen van zijn oudere
broer Vali. Dankzij de hulp van deze Sugriva zou
Râma erin slagen Sîtâ op te sporen.
Râma! U bent de regisseur en de auteur van dit
kosmische drama. Mijn goeroe was op de hoogte van de
ontwikkelingen in Uw spel en hij heeft ze mij onthuld. De
gehele kosmos is Uw toneel. De toekomst van het universum
ligt in Uw hand. Zo zijn de bestendigheid en de
vooruitgang van het universum gewaarborgd. Al wat
geschiedt, toont ons Uw wil die in daden wordt omgezet.
Er kan nimmer ook maar het geringste geschieden buiten Uw
wil.
Heer! U speelt Uw rol
in dit toneelstuk alsof U geen vermoeden hebt van de
intriges en verwikkelingen waarvan Uzelf de auteur bent.
U doet alsof U overmand bent door verdriet om het gemis
van Sîtâ! Slechts dwazen of godloochenaars,
of zij die niet geloven in de atmische werkelijkheid,
kunnen dat gedrag voor echt aanzien. Degenen die zich
bewust zijn van het bestaan van God en Zijn mysteries, de
toegewijden en sâdhaka's die God willen
leren kennen als hun eigen werkelijkheid, zullen zich
niet laten misleiden en niet geloven dat wat zij zien de
werkelijkheid is. U bent de doener van al wat gedaan
wordt. Niemand, hoe machtig ook, kan Uw wil weerstreven.
Het is Uw wil dat mensen alles wat hun overkomt, ervaren
als slecht of als goed. Zijzelf hebben over die
gebeurtenissen geen zeggenschap. Een onwetende zal
beweren dat hijzelf het is die zijn daden verricht.
Râma! Vergeef mij mijn vrijmoedigheid. Ik heb
teveel gesproken in Uw aanwezigheid.' Met deze woorden
wierp Sabari zich aan Râma's voeten. Zij deed het
innerlijk vuur van yoga ontvlammen, waardoor haar
lichaam tot as verbrandde, terwijl haar levensadem opging
in het door haar aanbeden Râmaprincipe.
Luister naar:
Sai-Bhajan 'Râma-Kathanu
Vinarayya'
gezongen door Sai's studenten - MP3
Râma
(vreugde-bron) de Hoogste Genieter of oneindig
Gelukzalige.
- Incarnatie van Krishna (Vishnu-tattva), ookwel
Râmacandra genaamd: de Vishnu-avatâra die
samen met Hanumân en zijn apen-horden en Zijn
eeuwige metgezel en broer Lakshmana de demon
Râvana, versloeg om Sîtâ te bevrijden,
Zijn vrouw die door de demon was ontvoerd (zie S.B.
9.
10 en
9.11).
Sîtâ: de echtgenote
van Râma waar het in de Ramâyana allemaal om
draait: ze werd ontvoerd door de demon Râvana. Ook
Janakî, als de dochter van Janaka genoemd. Ze werd
Sîtâ of 'voor' genoemd omdat naar verluid ze
uit een voor in de aarde was geboren die door Janaka
tijdens het ploegen was gemaakt om de aarde voor te
bereiden op een offer door hem ingesteld om nageslacht te
krijgen, vandaar haar bijnaam Ayoni-ja, "niet uit de
baarmoeder geboren". (Sita, zonder streepjes betekent ook
het heldere van het maanlicht, blank, licht, gebonden en
verbonden, terwijl het candra van Râmacandra slaat
op de maan).
Lakshmana: broer van Râma die met Hem
mee de wildernis inging bij Zijn verbanning.
Ramâyana: ('het pad van
Râma'): het epos over de avatâra
S'rî Râma [van de hand van
Vâlmîki]
die jeugdig verbannen naar het bos met Sîtâ,
Zijn echtgenote, de strijd opvat tegen Râvana, een
demonisch heerser en zo Zijn koninkrijk verwerft.
Râkshasa's: bepaald
soort demonen, wildemannen, ookwel asura's genoemd, een
begrip met een ruimere betekenis dat een ieder aanduidt
die zich niet aan de regels houdt en slechts op genieten
uit is en daarnaast ook de demonen aanduidt die zich
openlijk tegen de godsdienstige beginselen verzetten en
kwaadaardigen die tegen Râma en Krishna vechten. -
Mensen-eters.
Jatâyu: Koning der
arenden, zoon van Garuda, redde het leven van Dasharatha,
Râma's vader. Adelaar met de scherpste ogen die
verslag deed aan Heer Râmacandra over de ontvoering
van Sîtâ en werd gedood door Râvana
toen hij hem erin probeerde tegen te houden.
Lankâ: De stad van
Râvana, hoofd van de Râkshasa's, die Heer
Râma bevochten en Sîtâ
ontvoeren.
[*]
correctie: Mathanga gewijzigd in Manthara
zoals in het Engels kan worden gevonden. Manthara was de
dienstmaagd, degene die Kaikeyi (één van
Dasaratha's vrouwen) verleidde Dasaratha te verzoeken
Râma naar het woud te verbannen.
[Zie
RRV-10a,b,c]
Inhoud
van deze Vahini
|
vorige
bladzijde
| volgende
bladzijde
bhajans
Foto
: India - Bharatpur Reserve by Rick Taylor
Schilderijen op deze
pagina door: De eerste twee op deze pagina door
Stichting Sri Sathya Sai Baba - Nederland. De derde door
Madhava Priya devi dasi.