Hoofdstuk
14(b)
Naar het woud
[in
het Engels]
Sita is de geliefde dochter van
de wereldvermaarde keizer Janaka; toch ligt zij thans
op een sprei van droog gras. Wat is dit toch een
vreemde kentering van het lot. Zijn Sita en Rama
opgewassen tegen het leven in het woud? O, thans
wordt de waarheid bevestigd dat men de gevolgen
van zijn daden moet dragen, ondanks alles. Kaikeyi is de dochter van de
koning van Kekaya. Niemand kan geloven dat zij
tot deze afschuwelijke, slechte daad in staat
is. Sita en Rama bevinden zich in een periode
van hun leven dat ze samen gelukkig zouden
moeten zijn. Het is een wel zeer verwerpelijke
daad om hen deze harde straf te doen ondergaan!
Een dergelijk lot zou men zelfs zijn ergste
vijand niet toewensen.
De prinses van
Kekaya heeft getoond dat zij is als de bijl die
zelfs de wortels van de boom der Zonnedynastie
zou kunnen stukhakken. Haar egoïsme en hebzucht
hebben de wereld in rouw gedompeld. Ach! Dat
mijn verschrikte ogen dit treurige toneel
moesten aanschouwen! Aan welke verachtelijke
zonde heb ik mij overgegeven dat ik deze straf
heb verdiend? Wie was er zo gelukkig dat tijdens
een vorig leven mijn ogen rood werden van
afgunst, zodat ik nu Rama in deze benarde
toestand moet zien?'
Aldus jammerde
Guha; hij was niet bij machte het verdriet te
onderdrukken dat in hem opwelde en zat zwijgend
terneer, met gebogen hoofd, in onbedwingbare
vertwijfeling en smart. Door Guha's
gemoedstoestand werd ook Lakshmana door
somberheid overvallen.
Toen vatte
Lakshmana weer moed en sprak: 'O hoofdman der
Nishada's! Men ontleent zijn geluk niet aan een
ander en zijn ellende evenmin. Men heeft zijn
voorspoed of tegenslag niet aan iemand anders te
danken. Zulke omwegen hebben geen enkele kans
van slagen. Evenmin kan men waarlijk gelukkig
zijn of in ellende verkeren. Elk individu komt
op aarde voor een bepaald doel en wordt
voortgedreven door de innerlijke kracht van zijn
daden in een vorig leven, of door de wil en het
besluit van de Almachtige. En terwijl men aan
die levensopdracht werkt, is men ogenschijnlijk
gelukkig of ongelukkig, dat is alles. Een
bedelaar droomt dat hij koning is; een koning
droomt dat hij een bedelaar is. Ais zij
ontwaken, ontdekken zij dat hun voorspoed en hun
ellende onwerkelijk waren en van korte duur. Zo
is de wereld eveneens: onwerkelijk als een
droom, een illusie (mithya). U bent
bedroefd om de situatie waarin Rama verkeert,
doch Rama zelf is verheven boven verdriet en
vreugde. Voor degenen die Hem gadeslaan, kan
Rama gelukkig of ongelukkig schijnen, naar
gelang het geluk of ongeluk dat wordt bepaald
door de verdiensten of gebreken die door henzelf
zijn verworven en vergaard; wat u ziet als
vreugde of verdriet in Rama is slechts de
weerschijn van uw eigen geestesgesteldheid.' Bij
deze woorden kwam Guha tot bedaren en liet hij
de woede varen waarmee hij zich kort tevoren
tegen Kaikeyi had gericht. Hij begreep dat het
niet juist was over een ander mens te oordelen
en hem te beschuldigen.
'De mens is
overgeleverd aan de slaap der begoocheling en
ziet een grote verscheidenheid aan dromen
voorbijtrekken. Zo brengt hij de nacht door die
men 'leven' noemt; de yogi's die meester zijn
over hun zintuigen, zijn de enigen die de nacht
doorwaken zonder door dromen te worden bevangen
of bekoord. [Zie: Bhagavad Gita, hoofdstuk 8
vers 17 en Hoofdstuk 2b
vers 69] Van de wereld en alles wat zij
biedt, moeten zij niets hebben. Zij hebben zich
afgekeerd van alle zintuiglijke genoegens en
gebondenheid. Men kan zich niet 'geestelijk
ontwaakt' noemen aleer men dat stadium heeft
bereikt. Als men universele wijsheid (jnana) heeft verworven en
heeft begrepen wat de werkelijkheid is, vallen
de ketenen der begoocheling af en richt men zijn
liefde op de lotusvoeten van Rama.' Toen Guha in
die trant ging denken, werd hij getroost en
gesterkt. De rest van de nacht brachten Guha en
Lakshmana door met verhalen over de
bovennatuurlijke eigenschappen van Rama en de
volkomen goddelijke Majesteit die in hem
verborgen was.
De nieuwe morgen
brak aan. Terwijl de een de wacht hield bij de
plek waar Rama lag te slapen, verrichtte de
ander de rituele ochtendwassing en loste daarna
de eerste af. Weldra bewoog Rama zijn ledematen,
wreef zich in de ogen en ging rechtop zitten,
turend in alle windrichtingen. Hij wekte Sita en
beiden begaven zich naar de Ganges. Na hun bad
en de ochtendriten, liepen zij naar Guha en
Lakshmana toe. Rama gaf Lakshmana opdracht Hem
wat melksap van de ficusboom te brengen.
Lakshmana ging zonder morren op weg naar het
nabije woud en kwam spoedig terug met een kom
van bladeren vol met sap. Rama goot het sap over
zijn lokken, zodat een dikke, ineengeklitte
haarmassa ontstond, zoals men die gewoonlijk bij
kluizenaars ziet. Sumanthra, die stond toe te
kijken, kon zijn snikken niet onderdrukken. Het
schokte hem dat het hoofd, dat de kroon met
edelstenen had moeten dragen, nu een verwarde
kluwen haar moest torsen. Hij beweende het lot
dat hem dwong dit tragische tafereel te
aanschouwen. Zijn hart kromp ineen van hevige
smart. 'Ik kan niet langer bij U in het woud
blijven, dat is mij onmogelijk. Ik heb de
bevelen van de keizer uitgevoerd. Het noodlot
kondigt plotseling het einde aan van de tijd die
ik bij U mag blijven. De keizer droeg mij op U
in de strijdwagen mede te nemen tot wij de oever
van een heilige rivier bereikten; daar moest ik
U achterlaten en zelf terugkeren. Het is mijn
plicht U op dit feit te wijzen; nu is het aan U
mij te zeggen wat ik moet doen', sprak
Sumanthra, die in nederige houding en met
gebogen hoofd voor Rama stond en zijn tranen de
vrije loop liet.
'Wees niet
bedroefd', sprak Rama, 'het is uw plicht en ook
de mijne om de bevelen van de keizer op te
volgen. Ik ben zeer verheugd dat u de opdracht
die hij u gaf tot een goed einde hebt gebracht.
Van nu af aan zal ik de bevelen uitvoeren die
hij mij gaf. Ik zal zijn aanwijzingen met de
grootste eerbied en tot in de kleinste
bijzonderheden opvolgen. Talm nu niet langer en
keer terug naar Ayodhya. Mijn ouders zullen uw
thuiskomst met vurig verlangen tegemoet zien,
omdat zij willen horen hoe de tocht tot dusverre
verlopen is. Neem dus de strijdwagen en keer
snel huiswaarts', drong Rama aan.
Sumanthra stelde
zich voor hoe de stad, waarnaar hij moest
terugkeren, eruit zou zien. Hij smeekte op
meelijwekkende toon: 'O Ramachandra! Laat
Ayodhya toch geen verweesde stad worden. De
keizer zal zich in uw afwezigheid nauwelijks
staande kunnen houden. Bharata zal niet bij machte
zijn te regeren.' Sumanthra wierp zich aan
Rama's voeten; hij kon de last van zijn smart
niet langer dragen. Rama richtte hem op en de
handen op zijn schouders leggend, sprak hij hem
troostend toe. 'Sumanthra! Geen van de
grondbeginselen der rechtschapenheid is
verhevener dan de waarheid. De Veda's, de Purana's en de heldendichten,
zij alle verklaren en verkondigen dit, zoals u
weet. Nu is mij de taak toebedeeld om dit
edelste principe der rechtschapenheid toe te
passen. Welk een groot geluk! Als ik deze kans
voorbij laat gaan en deze lotsbeschikking niet
aanvaard, zullen ik en mijn dynastie in alle
drie werelden eeuwige schande op ons laden. Die
schande zal de rechtschapenen ondraaglijker doen
branden dan duizendmaal sterven en verbrand
worden. Ga heen, werp u aan mijn vaders voeten
en overtuig hem dat ik vastbesloten ben en mijn
taak met vreugde verricht. U moet ervoor waken
dat mijn vader zich zorgen maakt over mij, over
Sita of over Lakshmana.'
Guha en zijn
volgelingen hoorden Rama's woorden en werden er
zichtbaar door bewogen. Zonder dat zij zich
daarvan bewust waren, vulden hun ogen zich met
tranen. Lakshmana kon geen smart meer aanzien;
hij gaf uiting aan zijn woede en bitterheid
jegens hen die deze tragedie veroorzaakt hadden.
Doch Rama, die besefte hoe toornig Lakshmana
was, snoerde hem onmiddellijk de mond. Daarop
wendde hij zich tot minister Sumanthra en sprak:
'Sumanthra! Lakshmana is nog maar een knaap;
hecht geen waarde aan zijn woorden en breng ze
niet over aan mijn vader. Lakshmana's geest moet
zulke kwellingen doorstaan, daar hij een diepe
genegenheid voor mij koestert en omdat de
moeilijkheden waarin Sita verkeert hem zeer ter
harte gaan. Hij gaf uiting aan deze emoties,
omdat hij ingenomen is tegen degenen die mij
naar het woud verbannen hebben. Van nature is
Lakshmana gezegend met uitnemende
karaktereigenschappen.' Rama gaf vervolgens een
beschrijving van zijn broers deugden.
Sumanthra hief
zijn hoofd op en smeekte Rama om aan Sita's
welzijn te denken. 'Heer! Janaki is teder en
zachtmoedig van aard. Zij is niet opgewassen
tegen de ontberingen van het leven in de
wildernis. Er moet haar dringend worden
aangeraden naar de hoofdstad terug te keren en
zij moet worden overtuigd dat dit de juiste weg
is. Zij is de levensadem van Ayodhya. Zij is de
Welvaartsgodin van het rijk. Als zij niet naar
Ayodhya terugkomt, zullen de inwoners van die
stad moeten lijden als vissen in een
drooggevallen waterbassin. Laat haar teruggaan
en haar, naar eigen verkiezing, bij haar
schoonmoeder of haar ouders wonen. De keizer
heeft mij keer op keer bevolen U dit woordelijk
te zeggen. Bij uw thuiskomst in Ayodhya, als de
veertien jaar verstreken zijn, kan Janaki uit
haar vaders paleis worden teruggehaald.' Terwijl
Sumanthra aldus aandrong, gaf Rama Sita een
teken alsof Hij haar aandacht wilde vestigen op
Sumanthra's dringende smeekbeden.
Toen Sumanthra was
uitgesproken, richtte Rama zich tot Sita. 'Sita!
Heb je vaders boodschap gehoord? Ga naar huis en
doe mijn ouders althans gedeeltelijk de smart
vergeten die zij gevoelen over mijn afwezigheid.
Op hun hoge leeftijd zijn zij te zwak om deze
vreselijke toestand te verduren. Het is daarom
dringend geboden dat je met de minister naar
Ayodhya terugkeert.' Rama voerde nog talrijke
andere argumenten aan om haar te overreden het
verzoek van zijn vader in te willigen.
Sita antwoordde:
'Heer! U bent alwetend. U weet wat het
voorgeschreven ideaal van moreel gedrag is voor
elk deel der mensheid; ik hoef U daaraan niet te
herinneren. Wees zo goed een ogenblik naar mijn
bede te luisteren. Een schaduw kan niet anders
doen dan het wezen of het ding te volgen dat de
schaduw werpt. Kunnen die twee gescheiden
worden? Zonnestralen kunnen zonder de zon niet
bestaan. Het maanlicht kan niet van de maan
afgezonderd worden. Op gelijke wijze kan deze
Sita schaduw niet worden gescheiden van
Ramachandra, de stralende maan van Rama, en toch
voortbestaan.'
Daarop richtte zij
zich tot Sumanthra: 'Sumanthra! Ik gevoel
dezelfde achting voor u als voor mijn vader en
mijn schoonvader. U draagt mij een warm hart
toe. lk bid u dit wel te bedenken: ik wens mij
geen andere toevlucht dan de lotusvoeten van
mijn Heer. Iedereen weet dat de schoondochter
die wordt opgenomen in de familie nimmer
dierbaarder kan zijn dan de zoon die in die
familie geboren is. Dat zij hun pijn over de
scheiding van hun zoon zouden vergeten als de
schoondochter terugkeert, is een nietszeggende
uitspraak. Wat betreft de rijkdom en het comfort
in mijn vaders paleis, daarvan heb ik voldoende
genoten in mijn kindertijd. Nu schijnen ze mij
zo dor en waardeloos toe als gras, wanneer mijn
Heer niet bij mij is. Er is voor mij geen ander
pad dan het pad dat Hij betreedt. Begrijp mij
dus niet verkeerd en ik bid u, leg u neer bij
wat ik zojuist heb gezegd; laat uw pogingen
varen om mij terug te brengen naar Ayodhya. Denk
er niet meer aan. Breng mijn schoonouders mijn
nederige huldebetuigingen over en verzeker hun
dat zij zich over ons geen zorgen hoeven te
maken. Zeg hun dat Sita gelukkig is, duizenden
malen gelukkiger dan zij ooit was in Ayodhya of
Mithila. Ik ben bij de Heer van mijn hart en bij
die dappere held en grootste der krijgslieden,
zijn broer Lakshmana; het is dus met grote
blijdschap en zonder innerlijke onrust, vrees of
bezorgdheid, dat ik mijn dagen in het woud
doorbreng. Zeg hun dat de tocht mij niet in het
minst vermoeit. Laat hun weten dat ik vol
vreugde ben en deze verbanning beschouw als een
buitengewoon groot geluk.'
Terwijl hij naar
Sita luisterde, werd Sumanthra zo overweldigd
door bewondering en droefheid dat hij Sita niet
in het gelaat kon zien; hij kon niet langer haar
diepontroerende woorden aanhoren en wist zelf
niet wat hij tegen haar zou moeten zeggen. Hij
dacht aan haar deugden, haar zuivere gevoelens
en haar standvastigheid, en hij betreurde het
lot, dat Ayodhya beroofde van de aanwezigheid en
het inspirerende voorbeeld van een vrouw met een
dergelijk hoogstaand karakter.
Hij sprak tot
Rama: 'Rama! Als Sita bij U blijft, aanvaard dan
een eerbiedig verzoek. Laat ook mij bij U in het
woud blijven en laat mij U die veertien jaar
mogen dienen.' Rama antwoordde: 'Sumanthra! U
hebt grote kennis en ervaring met ons
rechtsstelsel en de regels der zedenleer. U bent
de minister van keizer Dasharatha en niet een
minister onder mijn bewind. Hij was het die u
gelastte terug te keren; hoe kan ik u dan
toestaan hier te blijven? Afgezien daarvan zou
het nog niet wenselijk zijn als u in de huidige
situatie niet bij de keizer was; u bent immers
zijn rechterhand. U moet uw eigen zielenvreugde
niet voorop stellen en hem in de steek laten; ga
heen, ga naar hem toe en talm niet langer.
lndien u spoedig vertrekt, geeft u mij en mijn
ouders met die daad veel troost en bemoediging.'
Rama overreedde Sumanthra tenslotte om naar
Ayodhya terug te keren, nadat hij allerlei
andere argumenten en voorbeelden had aangevoerd.
Sumanthra, die niet in staat was aan Rama's
woorden weerstand te bieden, weende luid en
wierp zich aan de voeten van Rama, Sita en
Lakshmana. Met loodzware en aarzelende schreden
wendde hij zich om; zijn geest zowel als zijn
lichaam verzette zich tegen het afscheid.
Rama nam
Sumanthra's hand en ondersteunde hem terwijl hij
naar de strijdwagen liep en plaats nam in het
voertuig. Rama sprak op zachte, zoete toon tot
Sumanthra en ook tot de paarden voor de wagen,
teneinde ze te bewegen om te keren en op weg te
gaan naar Ayodhya.
Sumanthra zette
het rijtuig in gang voor de terugkeer. De
paarden aarzelden om op hun schreden terug te
keren; zij bleven omkijken naar de plek waar
Rama was achtergebleven. Zij verlangden ernaar
bij Hem te blijven en waren niet van zins heen
te gaan. Alle aansporingen ten spijt, kwamen zij
nauwelijks van hun plaats. Zij protesteerden met
deerniswekkend gehinnik; zo nu en dan stonden
zij stil om reikhalzend een glimp van Rama op te
vangen.
Ook Sumanthra
ondernam de terugtocht met diepe droefenis; hij
wiste zich de tranen van de wangen en liet het
hoofd hangen, alsof hij ongaarne zijn gelaat aan
de mensen wilde tonen. Toen Guha merkte hoe het
met Sumanthra gesteld was, werd hij zo overmand
door verdriet, dat hij snikkend bij een boom
steun zocht en zijn hoofd tegen de stam drukte.
Nadat hij de bejaarde minister had heengezonden,
begaf Rama zich met zijn vrouw en zijn broer
naar de Ganges.
Guha dacht bij
zichzelf: 'Als zelfs stomme dieren een leven
zonder Rama niet kunnen verdragen, hoe zullen
zijn ouders dan niet lijden die Hem ter wereld
hebben gebracht en met liefde en hoge
verwachtingen hebben opgevoed; en wat te zeggen
van de onderdanen van het keizerrijk, die Hem
trouw en liefdevol hebben vereerd. Ach! Wie kan
de smart peilen die het hart van koningin Kausalya verscheurt?' Verdriet
schroeide Guha's ziel. Zijn blik viel weldra op
Rama, Sita en Lakshmana die naar de Ganges
toeliepen; hij spoedde zich naar hen toe. Toen
hij zich realiseerde dat zij de rivier wilden
oversteken, riep hij naar de veerman aan de
overzijde, dat hij de boot naar de aanlegplaats
moest roeien. Toen de veerman de stem van zijn
meester hoorde, haastte hij zich om over te
varen en was binnen enkele minuten op de plaats
waar Rama stond te wachten.
Guha nam de
veerman terzijde en zei dat hij de boot schoon
moest maken en moest zorgen dat deze waardig
werd om de prins van Ayodhya, de zoon van keizer
Dasharatha, zijn gemalin en zijn broer, over de
Ganges te brengen, en hij vertelde dat zij op
weg waren naar het woud, waar zij van plan waren
enige jaren door te brengen. Van zijn
Nishada-stamgenoten had de veerman het droevige
verhaal gehoord over de verbanning van de
rechtmatige troonopvolger, dus was hij zo snel
mogelijk gekomen toen Guha hem riep. Hij werd
evenwel door twijfel geplaagd; het was hem ter
ore gekomen dat Rama zijn voet op een rots
geplaatst had, waarop deze plotseling in een
vrouw veranderd was. Betrof het toen dezelfde
Rama, of was dit iemand anders? Dat was de vraag
die de veerman aan Guha stelde. Guha sprak:
'Beste man, wat heb jij een uitstekend geheugen!
Ik ben verheugd dat je je dat voorval uit een
ver verleden nog herinnert en dat je bij mij ook
weer die herinnering oproept!' Hij wendde zich
tot Rama en sprak opgetogen: 'Rama! Luister!
Deze man, mijn stamgenoot, heeft uw majesteit en
heerlijkheid in zijn gedachten als een schat
bewaard; hij heeft mij er thans weer aan
herinnerd hoe U Ahalya, de vrouw van de wijze
Gauthama, hebt bevrijd uit de rotsgestalte
waarin zij door een vervloeking was veranderd.
[Zie: Hoofdstuk 7b] Mijn onderdanen waren
destijds zeer geschokt door de verschrikkelijke
vloek die over deze vrouw was uitgesproken. En
zij waren opgetogen van blijdschap toen zij
vernamen dat uw goddelijke macht haar verlossing
had gebracht. O, welk een groot geluk is mijn
volk beschoren dat het zich van uw Goddelijkheid
bewust is.' Met vreugde in het hart vertelde
Guha hoe groot het vertrouwen en de toewijding
waren van zijn veerman.
Rama liep intussen
naar de boot; de veerman ging voor hem staan met
de handpalmen bijeen en sprak: 'Ramachandra!
Alle jaren van mijn leven krijgen thans waarde
door het grote geluk dat mij heden ten deel
valt. De Rama van wie ik zo lang geleden voor
het eerst heb gehoord, kan ik thans met eigen
ogen aanschouwen. Dat ik U, uw gemalin en uw
broer naar de overzijde van de Ganges mag roeien
is de beloning voor de verdiensten die ik in
vele vorige levens heb vergaard. Mag ik U om een
zegen bidden: sta mij toe dat ik, voor ik U naar
de overzijde breng, het water over mijn hoofd
sprenkel dat geheiligd is doordat ik uw voeten
ermee heb gewassen.' Guha had niet beseft dat
zijn dienaar, de veerman, Rama met zoveel
overgave was toegewijd. Hij was verbaasd over
het verzoek dat deze zo nederig tot Rama had
gericht; toch was hij overgelukkig dat de man om
deze gunst gevraagd had. Hij sprak: 'Luister
naar mij, broeder! Laat Rama eerst in de boot
plaatsnemen, dan kun je zijn voeten wassen met
het Gangeswater dat je in een kom hebt
meegebracht; het is ongemanierd om ze te wassen
terwijl Rama nog aan de oever staat.' Zo
berispte Guha hem voor zijn eigenzinnigheid en
onnozelheid.
Doch de veerman
legde zich niet bij Guha's woorden neer. Hij
smeekte: 'Heer! U bezit enorme rijkdommen. Ik
ben straatarm. Ik moet al het geld dat ik
verdien met het overzetten van mensen
bijeenschrapen om mijn gezin te onderhouden. Ik
heb gemerkt dat mijn dagelijkse inkomsten zelfs
niet toereikend zijn om mijn kleine gezin het
nodige te verschaffen. Als ik zelfs deze
inkomsten verlies, hoe kan ik dan gelukkig zijn?
Ik bid U, begrijp mij niet verkeerd. Laat mij uw
voeten wassen vóór U in de boot stapt.
Rama begreep welke
gedachte ten grondslag lag aan het vreemde
verzoek van de veerman; Hij glimlachte en wendde
zich tot Sita, zeggend: 'Heb je gemerkt hoe
bevreesd deze man is?' Het ontging Guha wat dit
alles te beduiden had en waarom Rama had
geglimlacht. Het gedrag van de veerman
bevreemdde hem. Hij sprak: 'Hoor eens, veerman!
Ik begrijp niet waarover je praat. Wat heeft het
levensonderhoud van je gezin te maken met je
huidige plicht - Rama naar de overzijde te
roeien zodat Hij zich naar het woud kan begeven
om er te wonen? Eis je meer geld van Rama voor
deze taak die je kaste je oplegt? Als dat zo is,
vertoon je slechts je hebzucht! Als je
verdiensten niet voldoende zijn om je gezin te
onderhouden, ben ik bereid, als hoofdman van dit
gebied, je inkomsten aan te vullen. Verlang niet
van Rama dat Hij je dat geeft. Ga aan de slag en
maak de boot gereed.' Guha ontstak in toorn over
de halsstarrigheid van de man.
Hierop verklaarde
de veerman dat hij had horen vertellen dat
Rama's voeten een bijzondere kracht bezaten. Men
zei dat, toen die voeten een rots aanraakten,
deze in een vrouw veranderde. 'Mijn boot is
samengesteld uit vele stukken hout. Als elk stuk
in een vrouw veranderde, zou mijn Heer ze allen
aan mijn zorg toevertrouwen; ze zijn immers
voortgekomen uit delen van mijn boot! Hoe zou ik
deze extra lasten kunnen dragen? Indien de
voeten echter zijn gewassen vóór Hij ermee in de
boot stapt, heb ik niets te vrezen. Bovendien
zullen mijn zonden verdwijnen als ik het
waswater over mijn hoofd sprenkel. Wees daarom
zo goed mijn wens in te willigen.' Guha verzonk
in gedachten. Doch Rama riep de veerman bij zich
en Hij sprak, met een glimlach die zijn gelaat
deed oplichten: 'Beste man! Kom hier, was mijn
voeten maar', en Hij plaatste zijn voeten in de
handen van de veerman! Diens vreugde kende geen
grenzen. Hij hield Rama's voeten in zijn handen
en waste ze zeer liefdevol en zorgvuldig, ook
tussen de tenen, met het heilige water van de
Ganges. Toen sprenkelde hij het waswater op zijn
eigen hoofd en over alle delen van de boot, om
boze krachten af te weren. Hij was intens
verheugd over het welslagen van zijn plan.
De veerman hield
Rama's hand vast toen deze aan boord ging. Rama
hielp Sita bij het instappen en nam haar hand
stevig in de zijne. Hij liet Lakshmana naast
zich plaatsnemen op een van de dwarsplanken. Zij
spraken met elkaar over de toewijding en de
kinderlijke onschuld van de veerman en genoten
van de deining van de boot op het water. Zij
onderhielden zich met Guha over allerlei
onderwerpen en daarbij verging de tijd zo snel,
dat zij de overkant bereikten voor zij het
wisten. Rama deed alsof Hij zich schaamde toen
Hij ontdekte dat Hij de veerman, in plaats van
de vergoeding die Hij hem schuldig was, zelfs
geen kauri-schelp kon aanbieden. Sita
wist intuïtief welke gevoelens er omgingen in
het hart van haar Heer. Zij nam een ring van
haar vinger en gaf die aan Rama. Rama riep de
veerman bij zich en sprak: 'Ziehier, veerman,
dit is uw loon. Neem het gerust aan.' De veerman
wierp zich aan Rama's voeten en riep uit: 'O,
Rama! Vandaag heb ik de grootste aller gaven
ontvangen. Al mijn zonden zijn met een slag
verpulverd. Ik ben verlost van de vreselijke
vloek van geboorte en dood. De kwellingen die ik
gedurende vele levens op aarde heb moeten
verduren, werpen thans hun vruchten af; mijn God
heeft mij gezegend. Door deze zegen zijn mijn
voorvaderen en mijn nageslacht van de zonde
bevrijd. Heer! Het is mij genoeg als ik uw zegen
ontvang en die ook waardig ben. En wanneer U
terugkeert, O Heer, komt U dan langs deze weg en
geef mij de kans U nogmaals deze dienst te
bewijzen. Dit is de beloning waaraan ik in dit
leven de meeste waarde hecht.' Hij wierp zich
ter aarde voor Rama en de tranen stroomden hem
over de wangen.
Rama en Lakshmana
spraken de veerman bemoedigend toe en poogden
zijn vervoering enigszins te temperen. Zij
trachtten hem over te halen het geschenk aan te
nemen. Doch de veerman protesteerde en sprak:
'Als ik mij laat betalen om U naar de overkant
van deze kleine rivier te brengen, zeg mij dan
hoeveel loon U ontvangt om generatie na
generatie van mijn geslacht en miljoenen van
mijn medemensen naar de overzijde te brengen van
de enorme uitgestrektheid der vreeswekkende
oceaan van samsara, die alle stervelingen
meesleept in de snelle stroom der veranderingen.
Ik ben van gelukzaligheid vervuld door deze
kans; ik smeek u, versterk mijn banden met de
wereld niet door mij te dwingen loon aan te
nemen voor de gelukkige kans die het lot mij
toebedeelde.' Deze woorden beroerden Rama's
hart; hij wist dat het niet goed zou zijn verder
aan te dringen. Hij zegende de veerman rijkelijk
en liet hem gaan.
Rama en Lakshmana
legden hun pijl en boog op hun kleren, die op de
oever lagen en liepen de rivier in om te baden.
Toen zij daarmee gereed waren, daalde ook Sita
af in de heilige rivier. Na haar rituele wassing
bad zij tot Ganga en beloofde zij plechtig dat
zij zou terugkeren na veertien gelukkige jaren
met haar Heer; zij zou dan, uit dankbaarheid
voor de beëindiging van de jaren van
ballingschap het heilige water op haar hoofd
sprenkelen.
Rama riep Guha bij
zich en sprak: 'Beste vriend! Ik heb reeds te
veel van uw tijd voor mijzelf gevergd. Nu moet u
naar uw stad terugkeren.' Toen hem dit bevel in
de oren klonk, betrok Guha's gelaat. De tranen
stroomden hem over de wangen. Met smekend
opgeheven handen sprak hij: 'Rama. Wees zo goed
mij aan te horen. Ik zal enige tijd bij U in het
woud blijven; ik ken alle paden in de wildernis
en kan U nuttige wenken geven. Ik wil U zo
gaarne op deze wijze dienen. Ik bid U, zeg geen
nee.' Rama was blij met Guha's liefde en
toewijding en nam hem met zich mee. Na enige
tijd gelopen te hebben, rustten zij tegen het
vallen van de avond een poosje uit in de schaduw
van een grote, wijdvertakte boom.
Guha en Lakshmana
beijverden zich haastig om de plek waar Rama en
Sita wilden rusten vrij te maken. Het leek alsof
de vruchten aan die boom niets liever wilden dan
zich te laten vallen om de goddelijke bezoekers
van dienst te zijn; zij bloosden van opwinding
en vreugde. Guha en Lakshmana raapten de
vruchten op en zetten deze op grote bladeren
voor Sita en Rama. Doch Rama vroeg aan zijn
broer: 'Lakshmana, kunnen wij deze vruchten eten
zonder eerst de avondrituelen volvoerd te
hebben?' Dus begaven zij zich naar het nabije
Prayag, naar de plaats waar de heilige rivieren
samenvloeien; zij aanschouwden deze eerbiedig
vÛÛr zij hun bad namen. Toen zij van de rivier
terugkeerden beschreef Rama hun de glorie en
grootsheid van deze plek. Hij zei dat de
uitwerking van het water op de plaats waar de
drie heilige rivieren samenvloeien zo krachtig
is, dat het de mens kan reinigen van alle zonden
die zijn geest bezoedelen.
Inhoud van deze
Vahini | vorige bladzijde | volgende
bladzijde